Een heerlijke werkweek achter de rug. Behalve woensdag van ‘s ochtends tien tot ‘s avonds zeven op het Germanico, het duitse instituut. Drie vollerijen erdoorheen gejaagd, al moet ik zeker een ervan nog in het veld bekijken, en daarnaast veel literatuur gelezen. Interessante stukken over de textielindustrie in Gallië en de streek rondom Trier, een wat raar stuk van een landgenoot over de wol- en textielproductie in Italië (interessant, maar speculatief) en zowaar nog een goede doorbraak vanavond.
Ik had al een tijdje geleden een database gemaakt van de huis- en winkeldeurfrequentie in de straten van Pompeii en Herculaneum (hoeveel deuren zijn er per meter straat en waar leiden ze naartoe). Vandaag heb ik daar een verspreidingsgrafiek van gemaakt en daarop ook de straten met vollerijen en bakkerijen aangegeven. Wat ik hoopte bleek waar te zijn: er is een duidelijke trend dat Vollerijen in straten met relatief minder ingangen en winkels liggen (d.w.z. straten met minder verkeer en passanten) en Bakkerijen in straten met relatief meer ingangen en winkels (commercieel aantrekkelijker straten dus). Het is een frappant verschil dat me aan het denken zet. Het is duidelijk niet zo dat het te maken heeft met de vermeende stank van vollerijen, zo erg was het niet en er zijn ook bedrijven in drukke straten. Wellicht is een vollerij veel minder afhankelijk van toevallige passanten dan bakkerijen (logisch, je moet kleren meenemen om ze erheen te brengen, je kan er niets kopen), maar het kan er ook mee te maken hebben dat een bakkerij meer winst opleverde en dat men dus, had men de beschikking over een winkel op een aantrekkelijke plaats, eerder aan een bakkerij dacht dan aan een vollerij. Het lastige bij het bestuderen van de antieke economie is dat je wel geografische spreiding kan analyseren, maar dat die geografische spreiding waarschijnlijk het resultaat is van incidentele beslissingen van individuele mensen – en dus minstens voor een deel toeval. Maar goed, het boek is nog lang niet af 😀
Miko Flohr, 22/04/2005