Impact of Miko

Het leuke van een baan als onderzoeker is dat je af en toe de gelegenheid krijgt verslag te doen van je geploeter voor anderen. Dat bedoel ik niet cynisch; er zijn volgens mij nog steeds best veel onderzoekers die het vreselijk vinden om te moeten spreken, maar ik leef erdoor op. Misschien is dat stiekem wel gewoon omdat ik kick op de aandacht (had ik toch het onderwijs in moeten gaan) of, nog erger, omdat ik mijn eigen mening zo belangrijk vind dat iedereen het voortdurend moet horen (Den Haag, here I come…), maar voorlopig houd ik mezelf voor dat ik van mening ben dat wetenschappelijk onderzoek in historische vakken draait om discussie, argumentatie en, dus, communicatie en niet om het achterhalen van een of andere uniforme, objectieve waarheid (niet dat ik er niet van overtuigd ben dat wat ik doe niets met ‘de waarheid’ te maken heeft, maar de wereld en zeker het verleden is zo complex dat je het moeilijk met één pen kan karakteriseren, je maakt altijd een selectie en kiest altijd een bepaald perspectief van waaruit je over je onderwerpje vertelt).

Zo mocht ik dus afgelopen vrijdag op mijn eerste bezoek aan de landelijke onderzoeksgroep Impact of Empire meteen spreken: er was een gat gevallen en ik werd gevraagd het op te vullen met een verhaal over mijn onderzoeksplannen. Zo gezegd, zo gedaan. Het was wel helemaal in Groningen, dus ik moest vroeg het bed uit (en ja, ik geef toe, ik heb me voor het eerst in vijf jaar weer eens echt verslapen) om vervolgens net te laat te zijn voor de eerste lezing. Het publiek in de zaal bestond uit hardcore-oudhistorici. Dat is niet mijn gewoonlijke doelgroep – het bleek al snel dat archeologen toch een wat ander publiek zijn. Op het gevoel af: archeologen redeneren meer op microniveau, terwijl oudhistorici meer geïnteresseerd lijken te zijn in het macroniveau, in de grote historische lijnen; oudhistorici (diegenen die het nadrukkelijkst aanwezig waren althans) redeneren meer deductief, archeologen in principe inductief (je zou verder ook kunnen zeggen dat het historiciwereldje iets meer last heeft van een zeker machismo, maar dat is misschien te voorbarig; de mannen zijn wel veel dominanter aanwezig op zo’n dag dan de vrouwen, maar is dat niet altijd?).

Nou zit ik zelf voor mijn gevoel methodologisch erg op de scheidslijn tussen archeologie en oude geschiedenis, ook al ben ik academisch ingebed als archeoloog, maar ik ben zo inductief als de neten en er volledig van overtuigd dat het uiteindelijk allemaal draait om dat microniveau. Verder heb ik zoals bekend niet de neiging om mijn mening onder stoelen of banken te steken. Dat heeft ook geen zin. Het gaat immers niet om mij, het gaat om mijn onderzoek en ik ben erbij gebaat dat dat onderzoek zo goed mogelijk afloopt en het zou fijn zijn als ze het allemaal met me eens waren en me allemaal even aardig vonden, maar tijdens een lezing gaat het mij althans om de inhoud en om de vorm waarmee mijn onderzoek het meest gebaat is. Tijdens de borrel gaat het dan weer om de gezelligheid.

Dit zeg ik zo nadrukkelijk omdat ik heel bewust had besloten dat mijn onderzoek er niet bij gebaat zou zijn dat ik een of ander veilig verhaaltje zou gaan afsteken. Mijn onderzoek ontwikkelt zich door de kritiek die je krijgt en als je maar steeds geen kritiek krijgt ga je de dingen dus steeds wat extremer zeggen om de reactie dan maar op te wekken. Kortom: ik had een vrij provocerend verhaal en ik kreeg, voor het eerst, behoorlijke respons.

Mijn punt was dat de huidige manier van kijken naar de Romeinse maatschappij wellicht onweerlegbaar correct is, maar weinig informatief, dat het geen zin heeft een maatschappij in te delen in groepen en die vervolgens een plaats te geven in een bepaalde hiërarchische ordening (maatschappijen hebben verschillende hiërarchische ordeningen afhankelijk van criterium en perspectief) en dat het veel interessanter is om te kijken naar sociale processen op microniveau (wat doen mensen samen en hoe organiseren ze dat). De stelling was, in het kort, dat je dus sociale activiteiten moet analyseren in plaats van mensen te classificeren.

Daarop kwam veel reactie. Het is moeilijk om dat in een keer allemaal te coveren. De meeste opmerkingen kon ik wel pareren, er waren er ook een paar waarop ik geen direct antwoord had en er was één meneer die (expres?) zulke dure woorden gebruikte dat ik zijn kritiek in het geheel niet heb begrepen (hij reageerde ook wat geprikkeld toen ik opmerkte dat ik niet begreep wat hij met bepaalde termen bedoelde (‘dichotomisering’, om een voorbeeld te noemen)). Al met al was dat toch heel leerzaam. Je merkt ook aan jezelf hoe je daar in de zaal vooral bezig bent met ‘overleven’, d.w.z. met doeltreffende antwoorden geven, en pas later moeite gaat doen om de kritiek die achter de vragen zat te begrijpen. En dan ben je de meeste vragen alweer vergeten… Ik had wel het idee dat niet iedereen het wat scherpe karakter van mijn betoog kon waarderen. Dat vond ik wel jammer – het was geen onbezonnen luchtfietserij, meer dan een nacht ijs. Maar goed. Erop terugkijkend: een paar dingen moet ik de volgende keer toch echt duidelijker zeggen en het is wellicht beter wat meer de nadruk te leggen op de reden van de kritiek en welke betekenis die heeft – namelijk als bepaler van de vraagstelling en niet als voorbarige conclusie. Inhoudelijk blijf ik vooralsnog bij mijn standpunten… maar ik sta open voor suggesties.

Miko Flohr, 07/09/2005