Naar vier weken in de barbaarse internetloze woestenij van de Molise schuif ik weer aan in de virtuele wereld. Het is een geweldige campagne geweest met veel gezelligheid (en, inderdaad, Marieke, een keer een beetje te gezellig) maar ook hard aanpoten. Elke ochtend om zes uur op, om zeven uur het veld in om scherven te rapen (nou ja, scherven, vaak vind je niet veel meer dan brokken half vermalen baksteen), doorlopen tot twaalf dertig, lunchen, een uurtje plat en dan de hele middag scherven wassen en, later, tekenen. Je gelooft het of niet, maar zelfs voor een relatieve leek worden al snel allerlei patronen zichtbaar, krijgen tijdperken een gezicht en blijkt het reconstrueren van complete kommen, schalen en borden veel minder speculatief dan gedacht.
Het landschap was niet alleen zeer goed te verteren (zie mijn vorige log hier) maar bovendien ook nog eens waanzinnig mooi – en verschrikkelijk leeg. Het is, en dat is juist niet negatief bedoeld, een streek die je met recht achterlijk kan noemen. In San Giovanni in Galdo, waar we zaten, ligt de gemiddelde leeftijd aan het uiterlijk van de autochtone bevolking te zien rond de vijfenzeventig. Het plaatselijke commerciële gebeuren bestaat uit een kruidenier (de ‘Bottega del Borgo’), een tabakswinkel, een postkantoortje (dat dan weer wel, eat your heart out Loon op Zand), een bar en het vooral door de plaatselijke alcoholisten bezochte restaurant (annex bar) Re Artu, waar je ook terecht kan voor een beperkt assortiment (lees: vier) kranten, tenzij het gesneeuwd heeft. Twee keer per dag arriveert een lege bus uit Campobasso. Een kwartiertje later – je moet als busmaatschappij de chauffeurs immers wel een herstelmoment geven voor twee caffè en drie sigaretten (Campobasso is toch al gauw vijftien kilometer weg) – vertrekt de bus dan weer even leeg als hij is gekomen.
In deze tijd van het jaar is de centrale plaats in het dorp de olijfperserij. Toen we kwamen begon juist de oogst – dat betekent allerlei bejaarden die je vanuit de meest onmogelijke posities in de meest onooglijke bomen toeroepen dat je niks zal vinden hier omdat het niks is en nooit wat is geweest – vaak terwijl je zelf met je voeten bovenop de romeinse dakpannen staat en je handen moeten kiezen uit twee scherven black gloss of een halve kom terra sigillata. De laatste week draaide de perserij op volle toeren. Het is voor sommige boeren het enige moment in het jaar waarop ze in het dorp komen: voor de rest zijn ze voortdurend op hun boerderij, vaak niet voorzien van stroom of stromend water.
In Cupa, 15 km verderop, overkwam het me dat ik aangesnauwd werd (Molisiaans klinkt heel snauwerig, maar de mensen zijn uiteindelijk heel vriendelijk) in een totaal onverstaanbaar dialect. Waarschijnlijk was het iets als “kessjuksjed” – che succede? (wat gebeurt daar). Toen ik in het Italiaans probeerde te antwoorden bromde de vrouw (de boerderij werd bewoond door twee zussen, beiden met een volle baard, en een dochter van onduidelijke herkomst – de drie heksen uit Shakespears MacBeth) dat ze me niet verstond en werd de dochter erbij gehaald. Die bleek wonderwel vloeiend italiaans te spreken en het was allemaal in een vloek en een zucht uitgelegd. Apulië, ligt dat ook in Italië? Nee, u komt niet uit Nederland, dat kan niet, u spreekt Italiaans. Nederland, is dat Europa? Als het even kan, volgend jaar weer…
Miko Flohr, 29/11/2005