Eigenlijk is het misschien wel een beetje uit de hand gelopen allemaal, denk ik soms. Als ik dit stukje schrijf zit ik achter mijn bureau, in ons computerkamertje met uitzicht over het glooiende Engelse platteland, ver van wat ik als thuis beschouw. Ik mag niet mopperen, zou men kunnen zeggen. De laatste jaren zijn immers in vele opzichten mooi geweest: ik heb via mijn werk veel van de wereld gezien, word nog immer betaald om te doen wat ik het liefste doe, ben vrijwel voortdurend in de positie geweest om mijn eigen tijd in te delen, en heb denk ik van de geboden (c.q. genomen) ruimte vooralsnog aardig gebruik gemaakt. Men zou misschien zelfs kunnen zeggen dat ik ‘op koers’ lig.
De grote vraag is alleen: op koers waarvoor? Misschien is het wel een typische dertigersvraag. Het zou zomaar kunnen – ik zie het om me heen: een carriëre die in de grondlak staat, een persoonlijk en sociaal leven dat zich stabiliseert, een beginnend gezin of ideeën daarover, en het zich geleidelijk opdringende besef dat de jaren van stormachtige ontwikkeling en onbegrensde perspectieven wel zo’n beetje voorbij zijn – maar tegelijkertijd zijn er nog geen garanties – er moeten nog heel wat stapjes of stappen gezet worden, en ettelijke sprongen gemaakt, want waar we nu zijn, daar zijn we over tien jaar vast niet meer. Maar waar dan wel? En hoe er te komen? En waar ligt de grens tussen een redelijke investering in de toekomst en het vasthouden aan een plan dat toch geen slagingskans heeft?
Zelf ervaar ik het als een soort zweven – zweven als een bijziende vogel turend in de verte naar een geschikte landingsplaats. Deze periode in Oxford is natuurlijk een mooie stap in een academische carriëre, maar waar zal die carriëre mij hierna dan weer brengen? Hier? Of thuis, in Nederland? En hoe kom ik daar? Het is nou niet bepaald zo dat de banen voor het oprapen liggen, of dat er geen concurrentie is. Er zijn geen garanties. Nee, ik ben niet zielig. Ik ben echt de allerlaatste die men zielig zou mogen noemen. Maar er zitten naast geweldige ook minder leuke kanten aan het leven in de academische diaspora – het is een mooi en uitdagend, maar onzeker leven dat men niet ongestraft voor eeuwig kan volhouden. Ver van vrienden en familie, los van een sociale omgeving die je af en toe met beide benen op de grond zou kunnen zetten, in een keiharde prestatiewereld waar het draait om naam, faam en op het juiste moment op de juiste plaats.
De hamvraag is natuurlijk: waar brengt het je uiteindelijk? Is die vaste baan in de wetenschap wel dat doel dat al dat streven waard is? Vermoedelijk voor mij wel, maar ik denk er te weinig over na. Het is een beetje een logisch doel waarvan je de echte waarde pas kan inschatten als je het bereikt hebt. Vrijwel iedereen met een vaste baan waarvan ik een beetje weet wat er speelt werkt zich een slag in de rondte aan klusjes die eigenlijk niet zo gek uitdagend zijn, en heeft veel te weinig tijd voor de zaken die men echt leuk vindt, zoals onderzoek. Al die mensen kijken met veel plezier en weemoed terug op die mooie tijd waar ik nu middenin zit. Misschien vergeet je achteraf de onzekerheid en uitzichtloosheid en onthou je alleen het goede? Maar misschien moet ik het ook wel anders zien: zo’n promotie en zo’n postdoc zijn niet een middel om uiteindelijk ergens binnen te komen, maar het doel op zich. Beter wordt het niet. Houdt dat op, dan kun je altijd nog een keer in een vaste baan belanden – of iets anders gaan doen. Als je het zo ziet, dan ben ik inderdaad aardig ‘op koers’, en ja, ik vermaak me prima – schrijvend, denkend, plannen makend. En toch knaagt, op onbewaakte ogenblikken, het ontbreken van een horizon, een tijdpad, en een duidelijk besef van richting.
Gek. Nu ik dit zo schrijf merk ik dat ik aarzel om het te publiceren. Waarom zou ik immers aan iedereen, publiekelijk mijn twijfels en kwetsbaarheid tonen? Tegelijkertijd word ik narrig als ik dat denk: zo ver is het dus al gekomen met mij – ik censureer mezelf om maar vooral niet op te vallen als potentiële verliezer. Wat een gelul. Vrijwel iedereen kent twijfels die zich nauw verhouden tot de mijne, en iedereen weet dat zo ongeveer van iedereen. Zet twee jonge wetenschappers in de kroeg en na twee pilskes gaat het nergens anders meer over – en dan moeten we naar buiten toe allemaal winnaartje spelen? Het zal wel. Als deze basale vorm van openheid al schaadt, denk ik dan, laat dan maar: it’s my way or the highway.
En misschien raak ik daar wel de kern. Dat het er uiteindelijk om gaat dat je ondanks alles probeert dicht bij jezelf te blijven. Dat dan die die landingsplek wellicht vanzelf eens komt. Ofzo.
Miko Flohr, 03/04/2011