Oude liefde roest niet

Het begon – hoe kon het ook anders – met een staking. De eerste ochtend ter plekke – een maandag, ergens in juli 1998 – brachten we door in de schaduw, zittend op het gewapende beton bij de ingang. Wachtend. Kijkend. Verderop zagen we een toen nog mysterieus samenraapsel van muren, muurtjes, daken, ramen, een straat en een poort. Maar Pompeii was potdicht. Er was vakbondsoverleg, en dan kunt u hoog springen of laag springen, gerenommeerd onderzoeker zijn of studentje dat net komt kijken, als Pompeii dicht is, is Pompeii dicht.

Ik zou het nog herhaaldelijk meemaken, maar dat kon ik toen niet bevroeden. Waarom was ik eigenlijk mee gegaan? Ik was – tot op dat moment – een vrij stereotype student klassieke talen: literatuur was machtig mooi, archeologie – dat waren kapotte dingen. Vage, vrijwel identieke plattegrondjes van tempels. Griekse vazen die allemaal op elkaar lijken. Archeologie was, eigenlijk, een beetje saai. Sophocles’ Oedipus Rex, dat was de bom. Of anders wel Euripides’ Bacchanten. Het Griekse werkwoordssysteem – daar kon u mij voor wakker maken. Archeologie? Soms best grappig. Vaak doorbijten. Ik kon dan wel niet zo goed opschieten met onze hoogleraar Grieks, maar Grieks – dat zou het worden. Zeker geen Archeologie.

Twee weken. Langer duurde het niet, die eerste campagne. Twee weken waarin ik iedereen de oren van de kop vroeg, meer indrukken tot me nam dan ik kon verwerken – als ik ‘s avonds mijn ogen dicht deed, zag ik nóg muren, deuren, ramen, wandschilderingen en hordes waggelende Amerikanen – en met wat wijn ging dat dan aardig draaien. We maten huizen op, ‘s ochtends. En ‘s middags werkten we de plattegronden uit – met passer, lineaal, en onze held, de gum. Aan het zwembad, en dan snel even terug om die ene vergeten diagonaal toch te meten. We keken naar muren – maken ze wel of geen contact, zijn ze gelijktijdig en zo nee, welke is eerder? Welk deel van de muur is moderne reconstructie, welk deel is antiek? Waarom zit dat stucwerk daar, en uit hoeveel lagen bestaat het? Hoe is dit huis ontstaan, hoe is het zo gegroeid en waarom op die manier? Niemand wist van tevoren helemaal precies hoe het zat – ook de leiding niet. Je zou wellicht denken dat van Pompeii na al die tijd iedere steen wel drie keer is omgedraaid – maar niets is minder waar. Van grote delen van de stad weten we nog steeds vrijwel niets. Kortom: na drie jaar onder het mom van ‘basiskennis’ te zijn volgestouwd met allerlei zekerheden en schijnzekerheden, werden we – eigenlijk zonder echte waarschuwing vooraf – ineens ondergedompeld in al die onzekerheden die ons vak kent. Dat smaakte uitdrukkelijk naar meer. Dát was wat ik zocht in een wetenschappelijke opleiding – niet het steeds maar reproduceren van voorbereid vertaalwerk of het op tentamen commando oplepelen van feitjes.

Ondertussen leerde ik ‘s ochtends mijn eerste Italiaans met de Gazzetta dello Sport. Dat was bittere noodzaak, want de keerzijde van zo’n veldwerkcampagne in juli is dat je dus niets meekrijgt van de Tour de France. Dus: ‘s ochtends voor het ontbijt snel een krantje halen. Kijken waar Boogerd stond. Wie er door het ijs was gezakt of was afgestapt – dat waren er nogal wat, zoals u zich wellicht herinnert. Als of de duvel ermee speelde ging Marco Pantani de Tour winnen. Hysterie alom – de eerste Italiaan sinds Gimondi in 1965. Lang heb ik de editie van zaterdag 1 augustus bewaard – de dag van de laatste tijdrit, die met angst en beven tegemoet werd gezien – want Ulrich. Dus: [Chocoladeletters] ‘Il cuore d’Italia pedala con Marco’ [/Chocoladeletters]. Dat begreep ik zelfs.

Die eerste twee weken. Die eerste reis over de Alpen. Het was het begin van veel moois – en ook van wat ellende her en der, maar zo gaat dat, in de loop der tijd. Vaak nam ik afscheid, maar steeds bleef ik bleef terugkomen. Eerst als student, in 1999, 2000, 2001 en 2002. Daarna als buiten-promovendus – in 2003, 2004, en 2005, en als promovendus. Bij weer of geen weer was ik in Pompeii te vinden. Ik heb er een dag in de stromende regen foto’s lopen maken omdat het echt niet anders kon. 2005 werd 2006, werd 2007, werd 2008, werd 2009, werd… en toen stopte het. Ergens in Oktober 2009 liep ik de opgraving af en wist ik dat het nu echt klaar was. Het werk zat erop. Het was afgerond. Voor het eerst in elf jaar wist ik niet zeker of, wanneer en in welke hoedanigheid ik terug zou komen. Ik vond ook dat ik een andere kant op moest gaan – me moest verbreden – weg van Pompeii en Ostia, weg uit Italië. Romeins Afrika, Turkije wellicht.

Maar na anderhalf jaar literatuuronderzoek in de Oxfordse bibliotheken stap ik vanavond in Parijs toch weer in die nachttrein naar Rome, en zit ik de komende weken toch weer in dat stadje aan de voet van de Vesuvius. Te kijken. Te zweten – als een otter, want ik heb, hoe verzin je het, de klimatologische genen van mijn Nederlandse moeder en niet die van mijn Indische vader. Rondlopen. Slenteren. Turen. Met een opschrijfboekje en een camera. Plannen maken. Inventariseren. Catalogiseren. De afstand van de afgelopen periode was goed en nodig. Maar ik moet mezelf niet voor de gek houden. Ik gedij het beste als ik verder bouw op het gelegde fundament. Hier spreek ik de taal. Hier ken ik de onderzoeksgeschiedenis. Hier weet ik of ik kan wat ik wil, en of ik zinnige dingen zeg of niet. Verbreden dus. Het jachtterrein vergroten en niet ergens anders plompverloren in het diepe springen. Wat ik precies ga doen? Dat hou ik nog even een beetje voor me. Ik heb wel een idee. Maar eerst maar eens zelf goed kijken of het kan, en zo ja, hoe.

Miko Flohr, 15/06/2011