Het loopt tegen zessen als ik de bus uitstap. Een kwartiertje eerder was ik ingestapt in, in Tilburg. Elke keer als ik in Tilburg op het station sta word ik een beetje droef. Station Tilburg was een Plek – met hoofdletter. Een plek waar je vaak kwam, die vertrouwd voelde, waar je routineus van bus naar trein liep om telkens dezelfde man om een gulden te horen vragen (de eerste maanden na de invoering van de euro vroeg hij braaf 45 eurocent), zonder te kijken alles ziend. Station Tilburg is lelijk, en dat was het altijd al, maar met de jaren is het van een vanzelfsprekende lelijkheid veranderd in een naargeestige lelijkheid. De stoep is vies. De winkels zijn ordinair. Er staat voortdurend fout volk. Je betaalt vijftig eurocent voor een automatische WC die wel automatisch wordt gereinigd maar nooit wordt schoongemaakt. Misschien was het nooit veel beter. De stoep was altijd al vies, de winkels waren misschien niet ordinair maar wel triest, en ongure types komen daar ook al sinds jaar en dag. Maar het zijn niet meer MIJN trieste winkels, en het is niet meer MIJN vieze stoep.
Wat een verschil met dat dorp, tien kilometer naar het noorden. Ik stap de bus uit, draai me om en loop de kerkstraat in. Dit is vertrouwd terrein. Gek genoeg, eigenlijk, want misschien is dat dorp in al die jaren wel meer veranderd dan dat winderige betonplein in Tilburg. Links was ooit het postkantoor. Rechts de fietsenzaak. Het postkantoor staat al jaren leeg. De fietsenzaak is onlangs afgebroken, er staat nu een appartementencomplex. De speelgoedwinkel is al jaren een Kruidvat. De shoarmatent – ik herinner me nog dat ‘we’ een shoarmatent kregen in het dorp – het moet ergens in de vroege jaren ’90 zijn geweest. Daarvoor was het twee keer patat met frikadellen (mee maajoneees), en een Chinees (met sambal, ja).
Ik loop door, en passeer het Oranjeplein. Hier zit Café Brasserie De Kiosk. Vroeger was hier de muziekkiosk. Stond hele jaar leeg. Af en toe een concert. Als we van school naar de gymzaal liepen, liepen we erlangs, en over de houten planken van het podium. De gymzaal is er overigens niet meer, en het schoolgebouw waarin ik les had ook niet. De kiosk mis ik wel een beetje in het straatbeeld. Er gebeurde vrijwel nooit wat, maar je kon je altijd voorstellen hoe het zou kunnen zijn, met de de harmonie en een vol plein, en één keer per jaar kwam Sinterklaas er aan. Gewoon, rechtstreeks van de boot. De echte ging naar Loon op Zand, en de hulpsint naar Tilburg. Wist ik veel. Er was snoepgoed. Dat was voldoende. Het stond op de nominatie om monument te worden, toen er eind jaren negentig een Café in gebouwd werd. Want nutteloze ruimte, dat mag niet. Toch is het een leuke tent geworden.
Vroeger liep ik hier overigens nooit. De bus kwam bij mijn ouders in de wijk, en we stapten uit op zo’n tweehonderd meter van het huis. De BBA (Brabantsche Buurtspoorwegen en Autobusdiensten, ja) heeft keer op keer geprobeerd de Loonse lus te schrappen. We hebben nog een keer met een kleine veertig man de bus gekaapt, luid zingend dat ie moest blijven. En blijven deed ie. We kregen – mopperend – een ereronde. Pas in 1998 is de bus verdwenen. Eerst was er nog een shuttlebusje, daarna moest je gewoon lopen. Want, ja, het was toch minstens vijf minuten tijdwinst. Loon op Zand is één van die dorpen die de laatste twintig jaar langzaam is uitgekleed, en tegelijkertijd probeerde op te stoten in de vaart der volkeren.
Rechtsaf loop ik de Ecliptica in. De wat? Eucalypta?! Ecliptica, Zonnebaan, stond er vroeger op de naambordjes. Keurig, met uitleg. Delphinus – Dolfijn. Virgo – Maagd. Leerde je nog eens wat van. Allemaal vervangen, natuurlijk. Zonder toelichting is aanmerkelijk goedkoper. Hele volksstammen wonen nu in straten waarvan geen hond weet wat de naam betekent. Andromeda. Bootes. Lyra. Scorpius. Ursa Minor – en Maior, natuurlijk. Kende je toch alvast de namen van de hemellichamen. De uitleg is wegbezuinigd. Op de hoek van de Ecliptica staat de Wetering. De Wetering is het multifunctionele sport- en cultuurcentrum. Het is zo megalomaan dat het nog steeds eens in de drie maanden verhuurd wordt voor een ‘authentiek brabantse’ vlooienmarkt. Die waren er overigens voordat het ding gebouwd werd nooit in het dorp. Staat de hele wijk vol auto’s, en van het dorp komen er niet eens zo veel. Het gebouw ziet er vooral protserig uit, en toen een paar jaar na de oplevering de eerste twee letters van het tweede woord van de façade waren verdwenen, was dat eerder aanleiding voor gegrinnik dan voor verontwaardiging. Maar ja. Het is van na mijn tijd. Het heeft vast een functie. Maar dat houten ding wat we eerst hadden was lang zo gek nog niet. Eigenlijk.
En toch, hoe dat dorp ook veranderd is – terwijl ik er woonde, en nadat ik er in 1995 wegging – het blijft vertrouwd terrein. Het witte kasteeltje, de soms totaal onverstaanbare taal die men hier spreekt, de straat, de bomen, al die huizen, de puntige daken van de ‘andere’ basisschool – direct naast de mijne (de mijne was openbaar, links en jenaplan, de andere was katteliek, traditioneel, heul erg cda en, natuurlijk, bovenal stom). Gek. Ik ken eigenlijk bijna niemand meer hier. Vroeger wist ik wat voor mensen waar woonden. Hoed, rand, en wat dies meer zij (waar je moest wezen als er gevoetbald moest worden, en waar vooral niet). Ik weet van dit dorp niets meer dan het zielloze karkas van gebouwen, bomen en straten. En toch blijft het dat dorp waar ik ergens thuis ben. Ergens. Want of ik er na zestien jaar stad nog zou kunnen wonen – eerlijk gezegd weet ik het niet.
Miko Flohr, 19/08/2011