Carel Brendel betoogt dat de argumenten tegen een verbod op nikaab en boerka weinig om het lijf hebben. Hij vergist zich deerlijk. De argumenten vóór zo’n verbod zijn namelijk nog veel zwakker.
Een liberaal dilemma
De boerka is misschien wel hét liberale dilemma van deze tijd. Eigenlijk kan je het als overheid niet goed doen: doe je niets, dan krijg je het verwijt dat je een oerconservatieve vorm van vrouwenonderdrukking in stand houdt; ga je voor een verbod, dan ben je een betuttelende overheid die zich bemoeit met één van de meest elementaire keuzevrijheden die we in Nederland kennen – namelijk hoe we ons aan onze medemens presenteren – via uiterlijk en kleding. Natuurlijk is het goeddeels een theoretisch probleem: al weten we niet precies hoeveel het er zijn, het gaat om een zeer kleine groep vrouwen. Toch is dat aantal – dat ben ik wel met Brendel eens – niet zo belangrijk. Het is een fundamentele kwestie, dus: de kwaliteit telt, niet de kwantiteit.
Veiligheid
Als we proberen door de dwangmatige antilinkse retoriek heen te lezen draagt Brendel twee argumenten aan vóór de boerkaban: het veiligheidsargument, en het onderdrukkingsargument. Over het veiligheidsargument kunnen we kort zijn: dat is irrelevant. Het is irrelevant omdat je in Nederland bij het plegen van een aanslag, een overval of een ander misdrijf boerka noch nikaab nodig hebt. Een zwarte Nissan, een onterecht afgegeven wapenvergunning, een keukenmes en/of een zieke geest volstaan. Boerka noch nikaab maken de slagingskans van de actie groter. Sterker: ze verminderen mobiliteit, en verhogen alleen maar de pakkans. Natuurlijk, een dader in boerka is onherkenbaar en dus moeilijker te pakken. Maar vanuit het oogpunt van de overvaller lijken er mij aantrekkelijker vermommingen dan de boerka of de nikaab – nog los van het feit dat je je af kan vragen of een boef zich door de illegaliteit van zijn uitrusting laat weerhouden van het plegen van een bankoverval.
Onderdrukking
Het onderdrukkingsargument – dat het dragen van een boerka of nikaab door anderen aan vrouwen wordt opgelegd en dat boerka en nikaab dus onderdrukkingsinstrumenten zijn is minder makkelijk te ontkrachten – omdat het deels waar is of waar kan zijn. Het is niet altijd waar: er zijn (blijkbaar) ook vrouwen die zo’n ding vrijwillig dragen, uit overtuiging of omdat ze vinden dat het onderdeel is van hun identiteit. Het dilemma is dus of je de rechten van de ‘vrijwillige’ draagsters moet beknotten om de ‘gedwongen’ draagsters te beschermen tegen sociale druk in hun omgeving. In principe zou ik bereid zijn die keuze te maken: ik ben voor zoveel mogelijk persoonlijke vrijheden, maar niet als je daarmee alle ruimte biedt voor onderdrukking en je aanwijzingen hebt dat die ruimte ook gebruikt wordt. Brendel heeft in principe dan ook gelijk: vrijheid van kledingkeuze leidt voor de ‘gedwongen’ boerka-draagsters tot onderdrukking, en het is de taak van de samenleving om daar iets aan te doen hoe weinig het er ook zijn – desnoods via de overheid, desnoods via wetgeving.
Perverse effecten
Maar waar voor mij de schoen wringt is bij het effect van een verbod. Brendel vergeet, zo lijkt het wel, zich kritisch af te vragen in hoeverre de boerkaban het probleem dat hij – terecht – signaleert écht oplost voor de groep waar het hem om gaat. Dat is opvallend, want er zijn redenen om aan te nemen dat zo’n verbod juist die groep vrouwen, onevenredig hard zal treffen. Als je echtgenoot je slechts toestaat om over straat te gaan in boerka, wat zal hij je dan nog toestaan als de overheid jou verbiedt een boerka te dragen? Als het een principekwestie is, en het betreffende heerschap is een beetje consequent in zijn opvattingen, dan betekent dat toch echt maar één ding: binnen blijven. Gebeurt ook al, in Frankrijk. Dat is wat je noemt een tamelijk pervers effect, dat Brendels belangrijkste argument vóór de boerkaban totaal ontkracht. Kortom: met zulke argumenten vóór, heb je geen argumenten tegen meer nodig.
Miko Flohr, 29/09/2011