Dwalen door Philadelphia

Ik struin door de straten van Philadelphia (hallo, Bruce). Het is donker. De klok zegt dat het half zeven is, mijn lichaam schreeuwt dat het tegen middernacht loopt. De eerste avond aan de andere kant van de plas blijft altijd hangen in een waas van vermoeidheid en desoriëntatie. Toch dwing ik mezelf het hotel uit. Ik moet minstens tot tien uur wakker blijven, anders sta ik straks om vier uur in de nacht fris en fruitig naast mijn bed, en als ik op mijn behaaglijk warme hotelkamer blijf zitten gaat dat zeker niet lukken.

Dus gaat het over 12th Street richting Market Street, naar Walnut Street, en dan naar Broad Street. Ik loop onder het gigantische Philadelphia Convention Center door. Aan de andere kant strompelt een oude man met een stok. Veel oude mensen op straat zijn niet zo heel goed ter been. Ze lopen krom, strompelen wat, stoppen om de vier huizen even. Het zijn allemaal afroamerikanen. Niet dat andere ouderen nou zoveel beter ter been zijn, maar die razen met 50 mijl per uur voorbij in hun SUV’s en LaRo’s. Als je zou willen, zou je er een verhaal over schrijnende armoede van kunnen maken, en als je dat doortrekt, schrijf je zo een verhaal over bijtende rassenongelijkheid. Dat zou niet onterecht zijn, natuurlijk, maar het zou wel compleet voorbij gaan aan de trots, het optimisme en de waardigheid waarmee men hier door de straten strompelt. Dat optimisme en die waardigheid, dat staat me altijd wel aan hier.

Het is niet koud. Het had min twintig kunnen zijn, maar het is rond het vriespunt. Na een kleine tweehonderd meter stuit ik op de eerste rokende putdeksel – het teken dat ik toch echt in Amerika ben. Er volgen er nog vele. De straten stinken naar benzine, diesel en de andere brandstoffen waarop men hier zoal door de straten dendert. Het is een typische geur, die ik alleen ken uit dit land. Ergens riekt het een beetje naar nostalgie – al besef ik ook dat wat ik ruik vooral luchtverontreiniging is. Als erkend ecofascist zou ik dit natuurlijk moeten afkeuren, eigenlijk. Enigszins tegenstribbelend constateer ik dat ik het een best wel prettige geur vind.

Dan galmt een hele zware klok. En met zwaar bedoel ik: indrukwekkend zwaar, met een diepe, volrijpe nagalm. Hard, zuiver en sereen. Wat een fenomenaal geluid. Ik neem maar aan dat het uit de City Hall komt, waar ik min of meer voor sta, maar ik kan het niet helemaal plaatsen. Het heeft grandeur, net als sommige gebouwen hier grandeur hebben. De gebouwen ernaast overigens meestal niet. Zo werkt het hier – je koopt een stuk land en bouwt er wat je wil. Of het past maakt niet uit. Gebouwen van tien verdiepingen staan naast laagbouw, waarnaast dan weer een kantoor van zeven etages staat. Voor mij als Europeaan is het incoherent en ongeordend. Maar ergens is het ook wel weer mooi hoe je met vrijwel dezelfde woorden een totaal andere stedelijke taal kan spreken

Eten. Na twee zouteloze vliegtuigmaaltijden moet er nog wat fatsoenlijks in. Ik loop wat door de straten, zonder echt een keuze te kunnen maken. Ik wil geen fastfood, en niet te duur. Uiteindelijk wordt het Japans. Soep met zeewier en tofu, tofu teriyaki met rijst en, vooruit, een beetje sake. En daar zat ik dan. Met twee stokjes. En een gierende jetlag. In een Restaurant met alleen maar volbloedjapanners, die af en toe schielijk een geamuseerde blik wierpen op mijn geploeter. Het voordeel van zo’n jetlag was dan weer wel dat ik me er niet aan stoorde. Lekker was het bovendien ook. Ze konden de boom in.

Zo schop ik het uiteindelijk net tot tien uur. En dan lig ik in bed, en kan ik niet slapen van het lawaai van de verwarming die niet uit kan. Vervolgens word ik uiteraard alsnog om vier uur wakker. Maar goed, het zij zo. Ik ben in de Verenigde Staten van Amerika, en eigenlijk word ik daar altijd sowieso een beetje vrolijk van. Ook al heb ik het totaal niet op met vrijwel alles wat men in dit land doet, en waar dit land voor staat. Licht verwarrend, zoals immer, maar wel een prettige verwarring.

Miko Flohr, 05/01/2012