Wachten tot de tijd stopt

In het kamertje zit een oude man. De man zit in een stoel. Iedere dag zit hij daar. Vanaf negen uur ‘s ochtends tot een uur of negen ’s avonds. Hij zit, en doet niets. De hele dag doet hij niets. Af en toe stopt hij met staren en kijkt hij even, altijd naar hetzelfde tuintje, waar al jarenlang dezelfde planten staan en dezelfde kabouter op dezelfde rand van de zelfde vijver met dezelfde prefab glimlach op de smoel. Er was ooit ook een fonteintje, maar dat ging kapot, zoals alles kapot ging. Langzaam, tergend langzaam, maar kapot ging het. Stuk voor stuk. Alles en iedereen ging kapot, behalve hij. Hij bleef heel.

Nu ja, ‘heel’ is een groot woord. Lopen was feitelijk al twee decennia strompelen en sinds een paar jaar leek het meer op amechtig schuifelen. Horen deed pijn. Zitten deed eigenlijk ook pijn. Eten deed pijn. Smaak en reuk hadden het al tijden begeven. Alleen zijn, dat deed ook pijn, maar dat was misschien nog wel het minste. Gesprekken, als er eens iemand was, gingen eigenlijk net te snel. Denken ging nog net goed genoeg om te beseffen dat hij zijn gedachten vaker niet dan wel afmaakte. Hij ging wel stuk, maar niet echt kapot. Dus daar zat hij dan maar, een beetje te wachten.

Uitknop

Eigenlijk hoefde het al jaren niet meer. Er waren mooie jaren geweest, natuurlijk. En natuurlijk waren er ook slechte jaren geweest. Hoge toppen, diepe dalen. Een rijk leven heet dat. Maar geleidelijk aan was alles grijs geworden. Zo grijs dat het betekenisloos en ondraaglijk werd, maar dan weer net niet ondragelijk genoeg. Herinneringen? Hij kon ze niet meer velen. Plannen had hij eigenlijk al dertig jaar niet meer. Het was klaar. Mooi. Genoeg. Op. Maar afgelopen was het nog niet. Nog steeds niet.

Hij zei het wel, dat het niet meer hoefde, als er eens iemand kwam, en dan keken ze wat. Schaapachtig. En ze zwegen. Doorvragen? Wat was er te zeggen? Leg maar eens aan iemand uit die midden in het leven staat hoe het is om nog maar één hartstochtelijke wens te hebben – dat de tijd stopt. Dat iemand de uitknop vindt en die respectvol omzet. Liefst vandaag nog. Leg dat maar eens uit, als de stembanden rauw zijn, en het brein niet meer meewerkt. Dus hij mompelde een ach en een gut. En hij wachtte.

Pasen en Pinksteren

Een vrijwillig levenseinde? Toen hij er jaren terug voor het eerst over las moest hij er niets van hebben. Zo hoorde het niet. Ieder zijn lot, en als het je lot is om te wachten tot Pasen en Pinksteren op één dag vallen, dan wacht je geduldig tot Pasen en Pinksteren op één dag vallen. Dus hij ging rustig door met wachten. Een jaar. Twee jaar. Drie jaar. Enfin, u kunt tot tien tellen, en verder. Maar langzaam begon het tij te keren. Zeer tegen zijn zin in, aanvankelijk, want niets zo standvastig als een ingesleten waardepatroon. Maar nu, jaren later, als hij zo’n pil zou kunnen krijgen, zou hij ‘m nemen. Subiet.

Want ja, wat moet je? Voor de trein springen is al jaren een gepasseerd station, en toen het nog kon, had het leven nog voldoende kleur. Jezelf doormidden snijden is geen optie, met die trilhanden, dat taaie vlees, en de verdwenen spierkracht. Die pil werd jaar na jaar een minder wezensvreemd idee. Maar die pil is niet te krijgen, zelfs niet op herhaald verzoek. Het einde is niet te koop, ook niet als het je laatste wens is en als je al jarenlang niets anders wil. Want dat is nou eenmaal zo in de wet vastgelegd in Nederland. Tenzij je lichamelijk kapot genoeg bent, maar dat was hier dus nou net het probleem. Dus zit hij daar, iedere dag. Te wachten.

Als hij nog scherp zou zijn, zou hij hopen dat de liberalen luisteren naar wat gezegd wordt, en dat doen wat ze eigenlijk vinden. Hij zou hopen dat ze de wet zouden veranderen, ook al zou hij nog veel harder hopen dat hij er niet op zou hoeven te wachten. Maar ja.

Miko Flohr, 09/03/2012