Yale-docent Joost Keizer betoogt in de Volkskrant dat wij als geesteswetenschappers een belangrijke maatschappelijke taak hebben: het is de taak van de geesteswetenschappen op het belang, de schoonheid en poëzie van culturele verschillen te wijzen. Die taak, zo betoogt Keizer, vereist maatschappelijke distantie, en die komt onder druk te staan doordat de overheid zich in verregaande mate bemoeit met de inhoud van geesteswetenschappelijk onderzoek en keer op keer de vraag naar het ‘nut’ stelt. Hoewel zijn zorgen gedeeltelijk de mijne zijn, vond ik het, als klassiek archeoloog, uiteindelijk een onhandig verhaal. Als wij als geesteswetenschappers ons vak louter met Keizers argumenten zouden verdedigen, houd ik toch een beetje mijn hart vast. Een reactie dus maar.
Nut
Ten eerste dat heikele punt van de maatschappelijke relevantie. Geesteswetenschappers, en met name traditionele alfa’s lopen daar graag met een grote bocht omheen, mompelen desgevraagd iets over ‘fundamentele denkers’, ‘distantie’ en ‘lange traditie’, en laten het daarbij. Daarmee doen we ons vak echt tekort. Het bedrijfsleven mag dan niet zo geïnteresseerd zijn in de geesteswetenschappen, er is geen wetenschapsgebied dat zo’n centrale rol speelt in het maatschappelijke debat als juist de humaniora. Noem mij één maatschappelijk debat van de laatste jaren dat niet in de kern van de zaak draait om een combinatie van retorica, conceptuele definities, historische perceptie, en culturele opvattingen – dat wil zeggen: zaken waar geesteswetenschappers zich in hun dagelijkse werk mee bezig houden. Of het nou om het klimaat gaat, om het integratiedebat, om de economische crisis of om het debat over de ‘toon van het debat’: geesteswetenschappers kunnen vanuit hun zicht op heden en verleden en vanuit hun onderlinge debatten over communicatie, ethiek en esthetiek op beslissende punten meer dan één steentje bijdragen. Hoeveel van onze opiniemakers en deskundologen zijn er bovendien niet oorspronkelijk opgeleid aan Nederlandse letterenfaculteiten? En dan heb ik het nog niet over de grote publieke interesse voor alles dat naar geschiedenis en cultuur riekt – als je, zoals ondergetekende, in Pompeii werkt, merk je dagelijks dat mensen het verdomd interessant vinden wat je doet, en er graag meer van willen weten. Wat dat betreft hebben we als alfa’s vaak juist een streepje vóór op andere disciplines.
We moeten dan ook niet voortdurend zo bang zijn voor de nutsvraag, maar die met zelfvertrouwen tegemoet zien. De Nederlandse geesteswetenschappen bieden meer dan waar voor hun geld. Ze dragen in ruime mate bij aan onze maatschappij, en dat kan – net als in ieder ander wetenschapsveld – alléén als je een verdomd brede basis hebt van onafhankelijk opererende onderzoekers die hun eigen pad uitstippelen en met hun originele ideeën de debatten in het veld kunnen voeden. Dat moet dan ook zeker zo blijven. Lang niet ieder onderzoek zal directe maatschappelijke impact hebben, maar dat is in andere disciplines net zo min het geval, en dat verwacht NWO ook helemaal niet. Toch is het volkomen verdedigbaar dat instanties als NWO onderzoekers vragen naar hun visie op de maatschappelijke zinnigheid van wat ze doen voordat ze hen geld geven. Goed onderzoek kan niet bestaan zonder een doordachte visie op de maatschappij waarin de onderzoeker leeft, maar dat is iets heel anders dan dat je met je conclusies per se de voorpagina van de krant moet halen of de wereldvrede een stapje naderbij moet brengen. Maatschappelijke distantie, prima, maar zonder enige vorm van reflectie op de huidige maatschappij wordt het freewheelen. Dat is niet de bedoeling van wetenschappelijk onderzoek.
Geld
Dat brengt me bij het tweede punt waarover Keizer het heeft: financiering. Keizer maakt de volkomen overdreven vergelijking tussen NWO en Stalinistisch Rusland – hij doet een beetje alsof we morgen allemaal precies gaan onderzoeken wat vadertje Staat ons voorschrijft en onze conclusies eerst bij het politbureau gaan laten checken voordat we ze publiek maken.
Zo erg is het bij lange na niet. In het nieuwe topsectorenbeleid van NWO wordt een deel van de onderzoekssubsidies gereserveerd voor projecten die zich richten op een bepaald onderwerp. Dat betekent inderdaad dat de ruimte voor andere onderwerpen kleiner zal worden, maar verdwijnen zal die zeker niet. Je kan je bovendien afvragen of het beleid niet gewoon een legitiem middel is: je zet een zakje met geoormerkt geld klaar, en laat daar vervolgens wetenschappers om vechten. Wie het geld krijgt, mag terug de ivoren toren in en er een paar jaar – naar eigen inzicht – onderzoek mee doen. In volledige academische vrijheid. Zo kun je inhoudelijk progressie maken op terreinen die anders misschien zou blijven liggen, en er is geen reden om aan te nemen dat het per se tot slecht onderzoek leidt. Ik zie bovendien geen enkele steekhoudende reden waarom een publieke instantie een dergelijk instrument niet zou kunnen gebruiken – het is immers geld van de gemeenschap. Zolang er maar ruimte overblijft voor onderzoek dat buiten het terrein van de ‘topsectoren’ valt.
Belangrijker nog dan dit inhoudelijke punt vind ik echter het retorische effect van dit soort overdreven hautain geklaag. Als je graag voor eigen parochie wil preken, moet je vooral met veel aplomb van de zijlijn gaan roepen dat de geesteswetenschappen met dit schandalige kabinetsbeleid definitief eraan zullen gaan: intern applaus zal ongetwijfeld uw deel zijn. Als je daarentegen daadwerkelijk wat wil veranderen zal je moeten proberen contact te zoeken met je politieke tegenstanders en hen – op welke manier dan ook – moeten overtuigen. De kans dat het met argumenten lukt is vast heel klein, maar met totaal absurde verwijzingen naar Stalinistisch Rusland kweek je eerder afkeer dan sympathie. We moeten niet steeds klagen dat het allemaal een schande is, maar voortdurend suggereren hoe het voor hetzelfde geld nóg beter kan. Stimuleren dus, en niet corrigeren.
Taak
Het laatste punt dat me in het stuk van Keizer – overigens vrij fundamenteel – tegen de borst stuit is dat de geesteswetenschappen de taak zouden hebben om op de schoonheid en het belang van cultuurverschillen te wijzen. Nu weten mensen die mijn stukken op DeJaap regelmatig lezen dat ik zeer van het cultuurrelativisme ben, dus dat is het punt niet. Het punt is dat het feit dat je cultuurverschillen mooi en belangrijk vindt een nogal gekleurde politieke en ideologische positie is. Het kan niet zo zijn dat de relevantie van een wetenschapsgebied gebaseerd is op het verspreiden van één specifieke ideologische opvatting. Geesteswetenschappers kunnen argumenten ventileren over de schoonheid of lelijkheid van cultuurverschillen en over de voors en tegens van cultuurrelativisme. Dat is maatschappelijk zeer relevant en dat zouden ze misschien nog wel vaker publiekelijk moeten doen dan nu gebeurt. Maar als ze al een taak hebben op dit gebied, dan is het wel het laten zien van de verscheidenheid aan mogelijke opvattingen over dit onderwerp – niet het propageren van één van die opvattingen.
Daar komt nog bij dat cultuurverschillen één onderdeel zijn van de geesteswetenschappen, maar zeker niet het enige, noch per definitie het belangrijkste. De werking van taal en retorische trucs in gesprekken en debatten, bijvoorbeeld, is een onderdeel van de geesteswetenschappen dat niet alleen van alledaagse betekenis is, maar zich ook leent voor een duidelijke maatschappelijke bijdrage. Misschien is die Nederlandse cultuurburgeroorlog van de laatste tien jaar wel veel meer een botsing van communicatiestijlen. Geesteswetenschappers hebben daar veel zinnigs over te zeggen. Voor sociale en economische geschiedenis geldt hetzelfde. Tot op heden is in de menselijke geschiedenis iedere periode van grote bloei en technologische vooruitgang gevolgd door een periode van krimp en teruggang. Waarom zou dat nu anders zijn? Dat is een vraag waar vooral geesteswetenschappers veel over te zeggen kunnen hebben. Geesteswetenschappen is breder, veel breder dan het nauwe spectrum dat Keizer schetst.
De geesteswetenschappen spelen een fundamentele rol in het maatschappelijke debat. We hebben zelden keiharde cijfers, maar we hebben wel een overtuigende rijkdom aan woorden en beelden. Kort door de bocht: zij de feiten, wij de argumenten. Als je dan toch tot een taakomschrijving van ons vak zou moeten komen dan is het de taak van de geesteswetenschappen om een gezonde variatie aan visies te genereren op mens en samenleving – in heden en verleden en in alle verscheidenheid en eenvormigheid die daarbij komt kijken. Dat is een brede, maar wel heel belangrijke taak. Wat is immers een samenleving zonder discussie over wat samenlevingen waren, zijn en zouden moeten zijn?
Miko Flohr, 04/04/2012