De wetenschap. Het eerste decennium

Op woensdag 16 oktober 2002 stapte ik om een uur of tien in de ochtend de nachttrein uit, het perron op. Ik begaf mij – nog niet zo routineus – naar een krantenkiosk en mompelde – in mijn nog niet zo beste Italiaans – iets over een metrokaartje. Ik rekende een euro af en begaf mij door wat toen chaos leek naar het perron. De vierde halte stapte ik uit, en ik begaf mij, met zware koffer-zonder-wieltjes en gitaar de heuvel op, die ik toen nog onderschatte. Even later belde ik druppend van het zweet aan op de Via Omero en werd ik binnengelaten door de huismeester van het Nederlands Instituut in Rome. Ik kreeg kamer zes, de grote hoekkamer.

Zes maanden eerder was ik afgestudeerd, en niet lang daarna had ik een onderzoeksvoorstel geschreven, en een studiebeurs aangevraagd. Ik kreeg de volle drie maanden toegekend. Drie hele maanden in Rome – het leek een eindeloze tijd – en ik mocht ook nog eens doen wat ik wilde – inlezen, oriënteren, bekijken, zoeken, en samenvatten. In Rome, in die fantastische bibliotheek van het Duitse Archeologische Instituut, in Ostia, en in Pompeii. Het werd een geweldige tijd, die natuurlijk veel te snel voorbij ging: voor ik het wist was ik terug in Nijmegen, en zat ik in een zielloze collegezaal te luisteren naar een zieltogende docentenopleider, en had ik heimwee naar de twijfel.

Had ik toen geweten hoeveel hordes er nog op mijn pad zouden komen, en hoe hopeloos en frustrerend het bij tijd en wijle zou zijn om als jonge wetenschapper te proberen je in te vechten in een systeem dat eigenlijk op niemand zit te wachten, dan was ik er misschien voor teruggeschrokken. Goddank was ik onwetend en naïef, en dacht ik dat het op een gegeven moment allemaal wel los zou lopen, en goed zou komen. Na terugkeer naar Nederland ging ik door. Er moest een promotieplek komen. In de avonduren en in de vakanties. Ik schreef een artikel, en publiceerde het. Er leek geld te komen voor een promotieplek, maar dat ging niet door. Ik solliciteerde, en werd afgewezen. En afgewezen. En weer afgewezen (‘wij verwachten te weinig verrassende resultaten’). Uiteindelijk had zo ongeveer iedereen in mijn omgeving een promotieplaats bemachtigd, behalve ik – hetgeen ik totaal onterecht vond, en dus ging ik stug door. Ik vroeg beurzen aan, en kreeg ze. Ik schreef meer artikelen, en recensies. Ging naar congressen. Ik solliciteerde, en mocht op gesprek komen. En werd dan toch weer afgewezen. Ik ging terug naar Rome. Voor drie maanden, en toen voor een heel jaar. Men zei mij in Nijmegen dat men niets meer voor mij kon doen. Ik werd er moedeloos van: hoe hoog is de prijs die je wil betalen? Tot waar moet je gaan? Is de droom het wel waard?

Precies toen de deur definitief in het slot leek te vallen, lukte het opeens alsnog. Door stom toeval. Het was het vroege najaar van 2004 dat ik van een kennis hoorde over een plek die vrij zou komen bij Klassieke Talen in Nijmegen. Zij wilde erop solliciteren, en dacht om een of andere reden dat Klassieke Archeologie niet mee zou doen, waardoor ik dat wel mocht weten. Dat was – helaas voor de persoon in kwestie – onjuist: archeologie mocht wel meedoen, bleek, toen ik het dezelfde dag nog navroeg bij mijn beoogde promotor (die overigens vergeten was het mij te vertellen). Dus ik solliciteerde. Het was mijn aller-allerlaatste kans, en die was ik dus nog bijna misgelopen ook. Maar het lukte.

Vanaf dat moment werd het natuurlijk wel iets makkelijker. In juli 2005 begon ik als promovendus – voor viereneenhalf jaar: ook weer een eindeloos lijkende periode, die eigenlijk ook voorbij was voor ik er erg in had. De langdurige pech die ik eerst had bleek nu in mijn voordeel te werken: ik had zo’n voorsprong opgebouwd dat ik in de tijd die ik had veel meer kon doen dan je als promovendus normaliter doet – publiceren, verdiepen, en verbreden. Toch bleef het ook lastig. Perspectief was er eigenlijk niet: of ik het nou goed of slecht deed, na de promotie zou er voor mij naar alle waarschijnlijkheid geen plaats zijn. Midden 2009 bereidde ik me dan ook vooral voor op een mooi laatste jaar in de wetenschap, en vroeg nog één keer een verblijf aan op het instituut in Rome, voor twee maanden. En toen kreeg ik dus, op een onnozele maandag, een korte email van een collega – over een vacature in Oxford en of dat niets voor mij was. Het was de precies juiste vacature op precies het verkeerde moment: het kwam minstens een half jaar te vroeg. Ik solliciteerde toch – ‘om te oefenen’. En ik mocht op gesprek komen. En het lukte. Tot mijn stomme verbijstering. Rome werd afgezegd.

Het is nu op de dag af tien jaar na die eerste echte stappen in de wetenschap. De drie Oxfordse jaren – ook voorbij gevlogen – zitten er bijna op: nog een paar maanden, en dan komt de grote verhuiswagen voorgereden. Terug naar Nederland, en vier jaar onderzoek doen in Leiden. Vier jaar werken aan een boek over de commerciële geschiedenis van steden in Romeins Italië. Ik zie ernaar uit. De baan in Leiden is ook, gek genoeg, in al die jaren het eerste dat echt zo bedoeld was: al voor ik wegging ontstond het idee dat het mooi zou zijn om na drie jaar met een VENI-beurs van NWO terug naar Nederland te komen, en Leiden was eigenlijk toen al de meest logische bestemming. Dat dat dan, met alle concurrentie die er is, precies op het geplande moment nog lukt ook, is ronduit fantastisch. Ik had het vorig jaar niet durven hopen. Het is geen garantie voor wat hierna weer komen zal, maar het geeft nu even rust en hoop: ook als je helemaal je eigen weg zoekt, en buiten de gestaalde kaders opereert op terreinen waar verder in Nederland eigenlijk niemand gaat, kan het dus, wetenschap.

Miko Flohr, 17/10/2012