Uiteindelijk is bijna elk proefschrift nuttig

Volgens Rutger Bregman houden Nederlandse historici zich veel te veel bezig met trivialiteiten, en moeten ze zich meer richten op zaken die direct nut hebben voor de samenleving. Als het aan Bregman ligt, kan bovendien het promotietraject wel worden afgeschaft: vier jaar lang op een kamertje werken aan een boek dat niemand lezen zal, is immers weggegooide tijd. Het is vast bedoeld als provocatie, maar het klopt niet: een promotie is een cruciale ontwikkelingsfase voor iedere wetenschapper – en zeker voor historici. Bregman doet zijn academische vakgenoten bovendien onrecht: Nederlandse historici doen relevanter en boeiender onderzoek dan hij beweert.


Kennis om de kennis?

Bregman keert zich vooral tegen academisch onderzoek dat leidt tot kennis om de kennis. Wat hij schreef deed me denken aan een drietal wetenschappers. De eerste deed onderzoek naar de geschiedenis van het gekkenhuis in middeleeuws en vroegmodern Europa. De tweede startte zijn academische carrière met een boek over het werk van de Britse schrijver Joseph Conrad. De derde promoveerde op het religieuze leven in een stadje op Java en specialiseerde zich vervolgens in – jawel – het traditionele Balinese hanengevecht. Pietluttige, irrelevante onderwerpen, zou je zeggen. Dat klopt wellicht, maar over wie hebben we het hier? Over, respectievelijk, Michel Foucault, Edward Said en Clifford Geertz –invloedrijke denkers uit de late twintigste eeuw, maar alle drie begonnen met op het eerste gezicht triviaal onderzoek. Ze zijn niet de enigen. Friedrich Nietzsche, om maar eens iemand te noemen, begon met een studie naar de oorsprong van de klassieke Griekse tragedie.

Als je groots en relevant wil denken moet je niet bang zijn klein en irrelevant te beginnen. Omgekeerd, als je voortdurend alleen maar relevant en nuttig wil zijn, ontwikkel je zelden de brede basis die je nodig hebt om ooit eens iets echt belangwekkends te kunnen zeggen. Bregman verwart doel met middel: om een maatschappelijk relevant historicus te zijn moet je, toeval of genialiteit daargelaten, eerst zaaien, en dan oogsten: pas na jaren van confrontatie met nutteloze feiten, oudbakken ideeën en andere stoffige ongein ben je in staat een betekenisvolle duit in het zakje te doen. Die paar jaar onderzoek die bij een promotietraject hoort, is broodnodig: zonder heb je als historicus de instrumenten noch de visie om écht te weten waar je gaan moet.

Triviaal en nutteloos?

Daarnaast vraag ik me af of al wat er door academische historici aan onderzoek wordt gedaan wel zo triviaal en nutteloos is als Bregman beweert. Natuurlijk, een paar pakkende voorbeelden zijn zo gevonden, maar de tijd dat historici slechts deden wat ze zelf interessant vonden ligt echt ver achter ons: universitair onderzoek is al jaren gestroomlijnd in allerlei programma’s, onderzoeksgroepen en instituten, en maatschappelijke betekenis speelt in toenemende mate een hoofdrol. Steeds meer universiteiten investeren in onderzoekszwaartepunten, en die zijn verdomd vaak geïnspireerd op wat er zich buiten de ivoren toren afspeelt.

Een actueel voorbeeld is het nieuwe onderzoekszwaartepunt ‘Europe and its worlds’ van de Radboud Universiteit, maar je kan ook denken aan het programma ‘politieke cultuur en nationale identiteit’ van het instituut voor geschiedenis in Leiden, of aan het onderzoeksthema over ‘publiek onbehagen’ van de Universiteit van Amsterdam. Dan heb ik het dus nog niet eens over het NIOD, dat zich fulltime richt op ons oorlogsverleden en haar littekens in het heden, en het Nijmeegse centrum voor parlementaire geschiedenis, waar men voortdurend bezig is met verleden en heden in onze Nederlandse democratie. Nederlandse historici leveren veel, heel veel brandstof voor allerlei maatschappelijke en politieke debatten.

Kapitaalintensief

Daar komt nog bij dat historiografie kapitaalintensief is: voor iedere historische analyse die iets toevoegt aan ons denken verschijnen er tientallen boeken die het grote publiek niets zeggen, maar die wel een essentieel fundament leggen voor die paar boeken die dat wél doen: zonder massa geen kwaliteit. Waar zouden grote publiekshistorici als Mak, Van Rossem en Niall Ferguson zijn zonder het marginale voetnotenvolk welks gortdroge werk slechts door enkelen gelezen wordt?

Leve de gemakzucht

Natuurlijk is er ruimte voor verbetering: historici (en met hen andere geesteswetenschappers) mogen zich best wat vaker in het debat mengen, zeker als politici een loopje nemen met het verleden. Het kan bovendien geen kwaad als academische historici wat vaker hardop nadenken over de relatie tussen het eigen onderzoek en de samenleving. Toch staan de zaken er veel beter voor dan Bregman beweert. Sterker: Bregman’s kritiek is gemakzuchtig.

Het is het oordeel van een kritische jongeling die de wereld bestormen wil en dus het gevestigde maar ziet als disfunctioneel. Ergens herken ik dat wel, want zelf had ik dat gevoel ook, tien jaar terug: er deugde maar weinig van, in mijn vak. Gek genoeg leerde ik juist door het schrijven van een proefschrift op hoeveel onwetendheid mijn kritiek was gebaseerd, en hoe weinig ik nu nog steeds eigenlijk maar weet. Misschien moet Bregman zo’n promotietraject toch nog eens heroverwegen. Kan hij ons meteen laten zien hoe je dat nou doet – ‘nuttige’ geschiedenis schrijven.

Dit artikel verscheen eerder in de Volkskrant van dinsdag 2 oktober 2012.

Miko Flohr, 25/12/2012