Mopperen met mate. Over academisch gemopper

Oh, jazeker. Dingen kunnen beter in de academie. Er zijn lange lijstjes te maken van zaken die eigenlijk niet zo heel goed lopen aan de meeste universiteiten. De verhouding tussen onderwijs en onderzoek is vrijwel nergens optimaal, en de verwachtingen omtrent innovatie en publicatie zijn immer hoog – in sommige gevallen te hoog – gespannen. Niet iedereen hoeft én jaarlijks het wiel uit te vinden én wekelijks vijf briljante colleges te geven; gewoon consequent goed werk leveren is ook al heel wat. Één idee dat beklijft is waardevoller dan zesentwintig artikelen die iedereen over tien jaar vergeten is, al zijn voor de respectievelijke carrières die zinloze artikelen stukken handiger. Ja, er zijn perverse prikkels, en ja, de druk, en de vele tijdelijke contracten, leiden soms tot een jachtige vrolijkheid, en tot een dwangmatig kijk-mij-nou-eens-positivisme dat eigenlijk, als je er even over nadenkt, lang zo kek niet is. Het is dan ook makkelijk cynisch te doen over hoe universiteiten werken, en om te klagen over wat er mis gaat. Je vindt er overigens ook altijd een dankbaar gehoor mee.


Misschien is het verzadiging, misschien is het dwarsheid, maar ik kan er niet altijd meer even goed tegen, tegen dat negativistische gesputter over het academische nu dat ook onder sommige wetenschappers bon ton is. Hoe terecht soms ook, het klinkt vaak vooral plichtmatig – alsof je, om met elkaar te kunnen praten, eerst ritueel moet constateren dat er allemaal geen moer meer van deugt. Twintig jaar geleden klonk hetzelfde gewauwel: het werd allemaal minder, vroeger was het allemaal veel beter, en de studenten – och, ze kunnen tegenwoordig toch niets meer! En dan die publicatienormen – nu moeten we ook al in het Engels publiceren! Dat laatste klonk dan of het buitengewoon vreemd en ergens een beetje vies was om je ideeën te delen met mensen van buiten de landsgrenzen.

Sindsdien is de academie zoals ik die ken – en dan gaat het dus om de geesteswetenschappen – verregaand veranderd. Geprofessionaliseerd, in sommige opzichten, uitgekleed in andere, linksom verrijkt, rechtsom verarmd. Ja, het onderwijs is schoolser geworden, maar in bepaalde opzichten is er ook meer diepgang, en meer besef van didaktiek. De eisen die gesteld worden aan onderzoek werken kleinschalige deelpublicaties in de hand, maar tegelijkertijd wordt er in ieder geval onderzoek gedaan en gepubliceerd – iets dat in de jaren negentig beslist niet overal gemeengoed was. De opkomst van de tweede geldstroom heeft op veel plaatsen de dominante old boys networks doorbroken en de universiteit opener gemaakt, al geldt dat vooral voor tijdelijke contracten, en minder voor de vaste aanstellingen. Een digitale revolutie heeft voor veel geesteswetenschappers zowel het primaire bronnenmateriaal als de secundaire literatuur ongekend toegankelijk gemaakt – en dat heeft een grote, en stimulerende invloed op zowel onderwijs als onderzoek. Niet alles is beter geworden, maar het is zeker niet zo dat alles maar slechter is geworden.

Er is veel om je kapot aan te ergeren, maar er is net zo veel dat beter is dan ooit te voren. Er zijn jonge historici die bezadigd klagen dat er geen ‘grote’ historische werken meer geschreven worden, maar even vergeten dat publicaties vergeleken met een paar decennia terug gemiddeld genomen van een ongekend hoog niveau zijn, en debatten levendiger, opener, en sneller dan ooit. Dat er vrijwel geen paradigmaverschuivende monografieën van 1500 pagina’s meer geschreven worden is wellicht jammer voor nostalgici, maar het zijn uiteindelijk de ideeën die tellen, niet het medium dat gebruikt wordt om ze te verspreiden, of het proces waarlangs ze tot stand komen. En hoe het met die ideeën zit? Ik kan alleen voor mijn eigen onderzoeksniche spreken, maar daar geldt: aan goede nieuwe ideeën is hoegenaamd geen gebrek. Misschien ben ik toevallig in een uitzonderlijke niche beland, maar ik waag het te betwijfelen.

Wie bezadigd wil sikkeneuren moet dat natuurlijk vooral doen, maar laten we als wetenschappers vooral mopperen met mate: het is een voorrecht, geen grondrecht, om wetenschapper te mogen zijn. Het is een voorrecht, geen grondrecht om dagelijks in relatieve vrijheid dwalen langs de grenzen van ons collectieve weten, en om de kunst van het twijfelen door te geven aan studenten. Voor alles hoort bij dat recht een plicht – te weten de plicht om het academische speelveld waarop je als wetenschapper belandt ten volle te benutten, en waar mogelijk te verbeteren, zodat zij die na ons komen niet struikelen over de obstakels die je nu her en der ziet liggen. Dat kost alleen vaak wel iets meer moeite dan sombertjes mopperen dat het allemaal niets meer is, tegenwoordig.

Miko Flohr, 15/09/2013