Over Palmyra

Toch nog maar even de aantekeningen erbij gepakt. In 2011 gekregen van mijn Oxfordse baas, vervolgens bewerkt en het college gegeven. Palmyra. Tot dat moment was Palmyra – net als eigenlijk het hele oosten van de Romeinse wereld – een beetje voorbij mijn horizon. Dat er fantastische archeologie was in Irak en Syrië, dat wist ik wel. Dura Europos, aan de Eufraat, kende ik vagelijk. Van Apamea had ik gehoord. Palmyra – ik kende vooral de naam. Iets met een belastinginscriptie uit de tijd van Hadrianus. Ach, wat wist ik eigenlijk weinig, toen.

Ik denk dat ik niet eens meer actief wist dat Palmyra de hoofdstad was van een koninkrijk dat in de voor Rome zo moeilijke derde eeuw korte tijd een enorm imperium wist te veroveren: vanuit de Syrische woestijn tot aan de Middellandse Zee, door naar Egypte en vervolgens Turkije in. Lang duurde het feestje niet: in 270 begon het, en in 272 gaf de Palmyreense keizerin Zenobia zich over aan de Romeinse keizer Aurelianus, die Palmyra belegerde. Veroveren is nou eenmaal makkelijker dan bestieren. In 273 werd de stad, na nieuwe rebellie, duchtig met de grond gelijk gemaakt.

Wat ik wél wist, is dat Palmyra in de woestijn lag, en dat het in de woestijn lastig boeren is (Palmyra ligt zo diep in de woestijn dat het regime van Assad Sr. er een enorme gevangenis liet bouwen – als je al ontsnapt, ver kom je niet). Grote steden met monumentale architectuur zijn zeldzaam – zelfs grote oases, zoals de oase van Tadmur, kunnen uiteindelijk niet bijster veel monden voeden. Palmyra was niet alleen behoorlijk groot voor een stad midden in de woestijn, maar ook tamelijk rijkelijk voorzien van monumenten en – zo blijkt als Palmyra onder Zenobia met een leger van 70.000 man Egypte onder de voet loopt – machtstechnisch niet geheel zonder potentieel. Een opvallende en interessante stad dus.

Dat Palmyra dus – of wat er nog van over is – wordt binnenkort wellicht zelf onder de voet gelopen door de hondsdolle horden van de Kalief. Tsja. Ergens valt het natuurlijk in het niet bij de doden die vallen. De archeologie is prachtig en wat verwoest word is, onvervangbaar, maar het is slechts materiële cultuur, en geen menselijk leven. Ergens stoort me ook de hypocrisie in het westen – grote opwinding over de bedreiging van het erfgoed waar we ons in het westen zo graag mee associëren, en stilte over de 75000 mensen in de oase van Tadmur die wellicht binnenkort wakker worden in een kalifaat. En wat voor kalifaat.

Tegelijkertijd vreest de archeoloog in mij met grote vrezen – hoe kan het ook anders. Palmyra moet een prachtige stad zijn geweest. Rijk geworden als handelsstad – gelegen op een plek waar de routes door de Syrische woestijn noodgedwongen samen kwamen (water!). Palmyra was, net als de havensteden aan de Rode zee in Egypte, een plaats waar de wereld die wij kennen als de ‘klassieke oudheid’ de grote boze buitenwereld ontmoette. In Myos Hormos aan de rode zee vinden we teksten en textiel uit India. In Palmyra is – hoe kan het ook anders – zijde uit Han-China gevonden. De stad had lange tentakels: Palmyrenen kwamen overal. Er was een handelsgemeenschap in Egypte, en in diverse plaatsen langs de Eufraat. De Palmyreense gemeenschap in Rome bouwde in 116 na Christus een tempel voor de lokale goden Baal, Iaribal en Malakhbal – vermoedelijk ergens in Trastevere, waar men in de negentiende eeuw de inscripties, deels in het Palmyreense schrift, terugvond.

Ik had Palmyra graag bezocht, ooit. Ik ben benieuwd of het ooit kan, en wat ik dan aantref.

Miko Flohr, 15/05/2015