An institutional revolution? The early tabernae of Roman Italy (2022)

Alba Fucens: taberna along the Via dei Pilastri
Alba Fucens: taberna along the Via dei Pilastri

How can we understand economic innovation in antiquity, and what does it mean for our understanding of ancient economic history? This paper studies the appearance of a very common urban feature in the cities of Roman Italy – the taberna. The paper develops around three arguments. At a very general level, it argues that commercial facilities as architectural concepts should be seen as historical phenomena, meaning that their emergence in some form or another represents a development in the history of markets, and that architectural change constitutes a logical focal point for discussions about the history of markets. Second, more specifically, this paper will argue that this is particularly true for the Roman taberna, which becomes visible in our archaeological and textual record only at a relatively late point in Roman urban history, suggesting there may have been a preceding period in which this phenomenon did not play a role in everyday economic practice; indeed, it will be suggested that this period ended more recently than has commonly been assumed. Thirdly, this paper will argue that the taberna did not have any direct predecessors in the Greek world, as has sometimes been suggested, but was an innovation of Middle Republican Central Italy that at some point was picked up and further spread by both the Roman authorities and private investors. This innovation, it is argued, was so fundamental for the history of retail in Roman Italy that it should count as an ‘institutional revolution’: it profoundly transformed the rules of the game in everyday economic practice.

Together, these arguments serve to make the point that, when discussing the economies of the market in the Greco-Roman World, ‘innovation’ should be a leading historical concept. That is to say, the subliminal message of this chapter is that debates about Greco-Roman economic history should not so much be primarily interested in how markets worked, and how this fits – or does not fit – with our conceptualizations about pre-modern or modern economies; rather, they should aim to explore how market institutions and market practices developed over time and adapted to changing economic realities. This position should be taken as opposing itself to approaches to the Roman economy that unduly privilege structural analysis over historical development, often in terms strongly opposing the Roman past to the modern world. As this paper will highlight, this obliterates many changes and developments within the Roman world.

Bibliographical details

Type

Chapter in edited volume, 2022. Publication of a February 2019 conference organized in Kassel, where I gave an invited talk.

Reference

Flohr, M. (2022). ‘An institutional revolution? The early tabernae of Roman Italy’, in K. Ruffing and K. Droß-Krüpe (eds), Markt, Märkte und Marktgebäude in der antiken Welt. Wiesbaden: Harassowitz, 425–439.

Open Access

A PDF of this publication is available in Open Access via Leiden University (https://hdl.handle.net/1887/3561535).

Miko Flohr, 08/11/2022

Geef die collectie van Dubois gewoon terug aan Indonesië

‘Mama? Hoe komt het dat ze hier allemaal dingen uit ons land hebben?’ vroeg de zoon van een Indonesische kennis toen ze eerder dit jaar een bezoek brachten aan Naturalis. Ze hadden zich vooral een beetje verwonderd over de ‘Java-mens’, die in het museum in een stemmige zaal met veel aplomb als topstuk wordt gepresenteerd. Misschien is die aplomb terecht, maar het was mijzelf ook al opgevallen dat het verhaal dat Naturalis vertelt over de collectie van Dubois wel erg diep geworteld is in het klassieke, opgeruimde wetenschapsfascinatiejargon: hier hebben we een fantastische, baanbrekende ontdekking! Gedaan na jaren harde arbeid van een wetenschappelijke grensverlegger! Iemand die door zijn fascinatie, zijn doorzettingsvermogen en zijn vakkennis iets wist te ontdekken dat anderen nog niet hadden gedaan!

Wetenschappelijke excellentie in koloniale context

Blijkbaar is men zich in Naturalis niet bewust van de koloniale context waarin Dubois opereerde – of men hangt het liever niet aan de grote klok. Op de website – die uitgebreid ingaat op het werk van Dubois lezen we slechts: ‘zijn reis voerde naar Java, en laat zien wat een vastberadenheid een wetenschapper moet hebben.’ Alsof het toeval was dat Dubois, als Nederlander, juist op Java terecht kwam, en alsof het allemaal allen maar voortkwam uit vastberadenheid. Je moet goed zoeken naar een kritische kanttekening bij wat, in de grond, toch eigenlijk alleen maar gezien kan worden als een expeditie van koloniale exploitatie.

Dubois kwam in Java door als arts dienst te nemen in het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger. Hij werkte, formeel, in opdracht van het koloniale regime, aan zijn onderzoek, via een officiële concessie. Het werk op zijn opgravingen in Trinil werd gedaan door koelies, en vond plaats in de directe omgeving van Fort van den Bosch in Ngawi, waar Dubois was ondergebracht bij een regiment van het KNIL dat indien nodig bescherming kon bieden. Dit is allemaal informatie die algemeen bekend is, maar bij Naturalis doen ze vrolijk alsof de ontdekkingen van Dubois een eenvoudig voorbeeld zijn van wetenschappelijke excellentie: lang leve Dubois!

De rivier de Solo bij Trinil, waar Dubois in 1891 en 1892 zijn belangrijkste vondsten deed.

Het eerlijke verhaal over ontdekkingen

Waarom zien we het werk van Dubois als een wetenschappelijk avonturenverhaal, en niet als koloniale exploitatie? Waarom wordt de koloniale context van zijn ontdekkingen niet met veel meer nadruk verteld, zowel in het museum, als op de website? Wetenschap staat niet buiten de geschiedenis – de ontdekking van Dubois laat juist precies zien hoe ons wetenschappelijk bouwwerk van vandaag mede rust op kennisontwikkeling die mogelijk werd gemaakt door Europees kolonialisme in een wereld die we in Europa liever wat minder als de onze zien dan eigenlijk zou moeten.

Wij denken in Nederland graag over kennis en kennisontwikkeling als het product van geniale denkers en, eventueel, goed teamwork, maar het verhaal van Dubois laat zien dat ook macht, machtsongelijkheid en exploitatie een fundamentele rol hebben gespeeld aan de basis van ons huidige begrip van de wereld. Het punt is: dat moeten we weten! Als natuurhistorisch museum doe je je vak – en de wetenschap in het algemeen – onrecht als je dit fundamentele feit niet erkent.

De Dubois-collectie was een product van de koloniale bezetting van Java, kwam tot stand onder de directe verantwoordelijkheid van het koloniale gezag en met directe steun van het koloniale leger. Alle kennis die voortvloeit uit deze collectie is daarmee, ten fundamentele, koloniaal, en werd mede mogelijk gemaakt door het Nederlandse koloniale rijk in de Indonesische archipel. Ik snap dat niet iedereen dat wil horen, maar zo simpel is het toch eigenlijk echt wel.

Erfgoed dat je terug moet geven

Het schijnbare gebrek aan kennis van en sensitiviteit voor het Nederlandse koloniale verleden dat spreekt uit de manier waarop in Naturalis de herkomst van de eigen topstukken onder het tapijt wordt geveegd sluit natuurlijk goed aan bij de discussie die deze week is ontstaan omtrent de vraag of de Dubois-collectie teruggegeven moet worden nu Indonesië daarom vraagt.

Mijn antwoord op die vraag is een volmondig ‘ja’: de collectie is waardevol erfgoed die in koloniale context onttrokken is aan het Indonesische bodemarchief – zonder dat Indonesiërs daarin gekend zijn. Dat erfgoed hoort niet thuis bij de voormalige kolonisator, maar in het land waar het vandaan is gehaald. Vanuit mijn perspectief is het bovendien de verantwoordelijkheid van Nederland om op langere termijn financieel zorg te dragen voor het behoud van dit erfgoed – het waren immers Nederlanders die destijds het bodemarchief verstoorden.

Het zou ideaal zijn als het zou lukken om ter plekke een duurzaam kenniscentrum op te zetten dat ook de internationale toegankelijkheid voor onderzoek garandeert, en ook daarin heeft Nederland een langdurige financiële verantwoordelijkheid. Maar het kan niet zo zijn dat we nog moeten gaan soebatten over of Indonesië wel recht heeft op deze collectie. Dat recht zou buiten kijf moeten staan.

Een koloniaal residu om je kapot voor te schamen

Ik heb mij deze week dan ook hogelijk verbaasd aan de moeite die sommige, soms hooggeleerde collega’s, deze week staken in het verzinnen van afleidingsmanoeuvres en schijnargumenten om de claim van Indonesië te delegitimeren: men zou een slechte track record hebben in het conserveren van het materiaal; de toegankelijkheid voor onderzoek zou in het geding komen; het zou niet om ‘roofkunst’ gaan, want dierlijke en menselijke resten zijn geen kunst – en zijn fossielen überhaupt wel roofgoederen? De meest wonderlijke redeneringen stonden gisteren in NRC waar Frank Westerman beweerde dat de collectie van ‘de gehele mensheid’ is en niet ‘uit boetedoening over het koloniale verleden’ teruggegeven zou moeten worden, noch ‘inzet zou moeten zijn van getouwtrek tussen soevereine staten’. Dat komt neer op: ‘de Indonesiërs moeten niet zo zeuren, het is niet van hen, maar van iedereen, en daarom mogen wij in Nederland het gewoon houden’.

Ik hoop dat we snel een verstandiger gesprek gaan voeren – namelijk niet over de vraag of die collectie terug moet, maar over de vraag hoe dat het beste kan, en vanuit het idee dat er een morele plicht is tot een substantiële financiële bijdrage op langere termijn indien Indonesië daarvoor ontvankelijk is. Verder past Nederlandse instituties, en Nederlanders in het algemeen, een grote terughoudendheid om wat dan ook te eisen: Nederlanders hebben gedurende 350 jaar met grof geweld een koloniaal rijk in stand gehouden, en hebben, tachtig jaar na de ondergang van Indië, nog steeds grote hoeveelheden waardevol Indonesisch erfgoed in handen, waarover we in musea triomfantelijke verhalen over Nederlandse wetenschappelijke excellentie vertellen. Dat is, eigenlijk, om je kapot voor te schamen.

Postkoloniale verantwoordelijkheid

Tot slot een persoonlijke noot. Één van de militairen die gelegerd was bij het strafdetachement in Ngawi in de jaren dat Dubois daar werkte was ene Ernest Joseph Ghislain Biver, onderofficier van de infanterie – een buitenechtelijk kind uit Brussel dat via-via in 1884 bij het KNIL was beland, en zodoende carrière maakte. Hij werd in 1889 vanuit Atjeh overgeplaatst naar Ngawi, en werd daar zeven jaar later de vader van mijn overgrootmoeder. Zijn kleindochter, mijn oma, emigreerde met haar gezin in 1954 naar Nederland, maar een aantal van zijn andere kinderen en kleinkinderen zijn in Indonesië gebleven. Het is ondenkbaar dat hij Dubois niet op enigerlei wijze gekend heeft of wist van de opgravingen die daar verricht werden.

Als militair was Ernest Biver onderdeel van hetzelfde koloniale systeem, en dat geeft zijn nakomelingen een bijzondere positie in deze discussie – zeker omdat ze, zonder uitzondering, óók de nakomelingen zijn van Javanen die in dit systeem uitgebuit en vernederd werden – en wiens erfgoed is afgevoerd naar comfortabele musea in een ver Europees land waar Nederlanders er opgewekte verhalen mee vertellen over hun eigen grensverleggende intelligentie. Daarom herhaal ik, met des te meer urgentie: moffel dat ongemakkelijke verleden niet weg, maar geef het een plaats, en geef erfgoed zonder zelfgenoegzaam Eurocentrisch dralen terug aan het land van herkomst zodra men daarom vraagt.

Een iets verkorte en aangepaste versie van dit artikel verscheen op 24 oktober 2022 op de website van NRC: ‘Waardevol Indonesisch Erfgoed hoort in Indonesië

Miko Flohr, 23/10/2022

De piano

In onze woonkamer staat een piano. Het is een oud ding – zeker niet onooglijk, maar zichtbaar getekend door de jaren. Het instrument staat sinds 2007 waar ik woon – eerst in Nijmegen, toen in Oxford, en nu in Wassenaar. Af en toe speel ik wat, en zo nu en dan probeert een van de kinderen uit wat er gebeurt als je een toets indrukt – of meerdere tegelijk. Zij zijn, zo realiseer ik mij dan altijd meteen, de vierde generatie die erop speelt. Misschien wel de vijfde.  

Mijn opa, Chris Flohr, was, voor de oorlog, een begenadigd pianist. Zeer waarschijnlijk trad hij eind 1934, op als ‘Jazz-pianist’ voor de ‘Bandoengsche Radio Vereeniging’. Althans, in de krant staat hij, denk ik, aangekondigd: 14 december 1934, van 19:15 tot 20:15. Het moet hem welhaast zijn – de uitzending was luttele dagen na afloop van zijn diensttijd die hij bij het KNIL in Bandung had doorgebracht. Het verhaal gaat dat hij, toen hij een paar jaar later voor de B.P.M. in Pladju ging werken, zelfs als enige Indo-Europeaan toegang kreeg tot de ‘Soos’ – destijds nog slechts voor witte Europeanen toegankelijk – zodat hij er de muziek kon verzorgen. Vonden ze enig, zo’n pianist. In 2008 bezocht mijn vader de plek – het gebouw stond er nog, en de vleugel waarop hij destijds mocht spelen bleek er nog opgeslagen te zijn.

Pension Dennenoord, buiten Oosterbeek, in de jaren vijftig. Contractpension voor ontheemde Indo-Europeanen.

Ontheemd

Na de oorlog werd langzaam duidelijk dat er voor de familie geen toekomst was in het onafhankelijke Indonesië. Met wat geluk en hulp werd uiteindelijk dan toch maar de reis georganiseerd: halverwege de jaren vijftig arriveerden de Flohrs in Nederland met niet veel meer dan zichzelf en de littekens van tien jaar oorlog en dekolonisatie. De foto die luttele momenten na de ontscheping in Amsterdam genomen werd hangt anno 2022 prominent bij mijn ouders aan de muur – de migratie is, ook zeventig jaar later, een zeer levend verleden. Zoals bij velen duurde het even voor de familie permanente woonruimte vond: Ruim twee jaar verbleven ze in gastpensions – eerst in Dennenoord, net buiten Oosterbeek, en vervolgens in De Branding, in de bossen buiten Doorwerth, niet ver daarvandaan. Het waren plekken een beetje achteraf, nog buiten de samenleving – niet geheel onvergelijkbaar met het hotel in Albergen waar de afgelopen week zoveel om te doen was.

Deze eerste Nederlandse jaren waren, denk ik, bijzonder pittig voor een gezin met zes deels nog heel jonge kinderen. Het waren jaren van onzekerheid zonder houvast. Jaren waarin opa op zoek moest naar een nieuwe baan. Jaren waarin hij ontdekte dat hij zijn boekhouddiploma’s opnieuw moest halen – de diploma’s uit zijn moederland bleken in zijn vaderland botweg niet geldig – een onder Indische Nederlanders welhaast spreekwoordelijke anekdote. Uiteindelijk landde het gezin in Oosterbeek: in 1957 konden mijn grootouders er een huis krijgen; niet lang erna kocht opa in het dorp – A. Jalink, Oosterbeek – een al wat oudere tweedehands piano. Het is deze piano, de ‘eerste in Nederland’ die, via wat omzwervingen in de familie, uiteindelijk bij mij belandde.

Tastbare migratiegeschiedenis

De piano in onze woonkamer is veel meer dan een instrument om op te spelen. Terloops wordt er door familie nog wel eens gevraagd naar hoe het nu met de piano is, en of ik er nog wel eens op speel, en ik antwoord dan bevestigend, en dat het goed gaat. De piano staat bij mij, maar is niet van mij, en zal nooit echt van mij zijn. Het is de piano van opa – de piano die hij kocht op het moment dat het er toch eindelijk echt op leek dat zijn leven, en dat van zijn gezin, definitief in rustig vaarwater was gekomen.

Mijn grootouders waren ontheemd, en zijn in zekere zin, denk ik, altijd ontheemd gebleven, al werd zo’n zwaar woord in onze familie natuurlijk niet gebruikt. Het is een migratiegeschiedenis met een zware nagalm (rechterpedaal ingedrukt houden en vrijuit spelen). De piano is een tastbaar relict van dat verleden, die het leven van mijn grootouders, hun kinderen, en deels zeker ook hun kleinkinderen in verregaande mate gevormd heeft – en nog steeds vormt. Het is de piano die, desgevraagd, stilletjes laat weten dat we niet mogen vergeten dat er ooit, voor deze familie, een pril, en onzeker begin was in een nieuw land dat totaal onbekend was.

Welkom in Nederland

Waar je vandaan komt bepaalt hoe je kijkt naar de wereld om je heen. De racistische protesten tegen bruine mensen bij het hotel buiten Albergen raken voor mij direct aan de onzekere contractpensionjaren van het gezin waarin mijn vader destijds kind was – jaren waarin volstrekt niet evident was dat mensen zoals mijn bruine grootouders welkom waren in het witte Nederland, en waarin zij op grond van hun huidskleur als anders werden geïdentificeerd.. Een aantal spandoeken en uitspraken sloegen letterlijk in als een bom. Dit racisme, nog steeds zo openlijk?

De schandalige wantoestanden rondom Ter Apel, de manier waarop ontheemden – soms jonge kinderen – door jan en alleman worden weggezet als ‘probleem’, de trots waarmee de grootste partij van ons land de eigen hardvochtigheid etaleert, het gemak waarmee het kabinet tornt aan fundamentele rechten als gezinshereniging – het doet me steeds vaker en steeds nadrukkelijker realiseren dat ook mijn familie, in eerste instantie, afhankelijk was van door onze overheid op deels zeer vergelijkbare wijze georganiseerde noodopvang: voor mij is dit niet een onderwerp waarover je vrijblijvend een standpunt kan innemen, maar een zaak van fundamenteel belang. Dat kan ook niet anders.

‘Maar dit gaat toch niet over jou?’

Die piano staat hier immers niet voor niets. Asieldiscussies raken direct aan wie ik ben, en aan wat ik hier doe, in deze samenleving. Ik heb besloten daar niet langer over te zwijgen. Dat leidt tot bijval, maar ook tot nogal wat tegenwind – soms meer, soms minder subtiel. Delen van de goegemeente vinden dat ik overdrijf. ‘Stel je niet zo aan’. ‘Jullie zijn gewoon Nederlanders. Hou er toch eens over op’. ‘Ik heb je hier vroeger nooit over gehoord’. ‘Voor jouw familie was het toch anders? Jullie hoorden hier!’ Het onbegrip bevestigt voor mij de kern van het probleem: de onwil – of onkunde – van vrijwel iedereen die ertoe doet om naar ons systeem te kijken door de ogen van direct of indirect betrokkenen zelf.

De reden daarvoor ligt voor de hand: ons asielsysteem is een wit systeem dat – laten we er geen doekjes om winden – de facto opgetuigd is door witte mensen om bruine en zwarte mensen buiten te houden. ALLES aan het systeem ademt dat doel. Het systeem denkt in het wit, kijkt in het wit, en handelt in het wit – en in onze publieke ruimte wordt er, zeer nadrukkelijk, in het wit over gepraat, en vooral vaak door witte mensen. Te weinig, en te weinig luid, klinkt het geluid van Nederlanders die direct of indirect aan de andere kant van dit systeem hebben gestaan. Zij zitten nauwelijks aan de knoppen in de media, in de tweede kamer of in ons kabinet, en trekken niet aan de touwtjes in organisaties die met het systeem te maken hebben.

Demografische monotonie

We zijn een samenleving vol migranten, maar ons publieke discours rondom migratie wordt gedomineerd door driftig (en vaak giftig) kwakende Hollandse kikkers voor wie migratie eerst en vooral iets van de ander is, en door hele colonnes aan leidinggevenden die het lang niet altijd kwaad bedoelen, maar er eigenlijk ook geen zak van snappen. Het is deze ‘institutionele witheid’ die ervoor zorgde dat u gisteren in de supermarkt een krant kon zien liggen die, na twee weken racistische vuilspuiterij over asielzoekers, had besloten te openen met een foto van tenten en mensen uit Ter Apel en daaronder de kop ‘lastpakken zonder enig toekomstperspectief’ – als het asielsysteem iets van de ander is, zie je collectief blijkbaar net wat makkelijker het probleem niet, en blijf je makkelijker toondoof. Het is hoog tijd dat die demografische monotonie op dit punt verandert. Daar zal ik mij nadrukkelijk voor blijven uitspreken. Dat is niet vrijblijvend: die piano staat hier niet voor niets.

Miko Flohr, 28/08/2022

Between Aesthetics and Investment. Close-Reading the Tuff Façades of Pompeii (2022)

Why did Pompeians suddenly – in the mid second century BCE – start building houses with façades of finely polished tufa ashlar? This chapter was published in a volume on architecture and the ancient economy edited by Monika Trümper and Dominik Maschek. It offers a qualitative assessment of the economic rationale underlying the transformation of building practice in mid-second century BCE Pompeii. In this period, local traditional building practice based on carefully stacked blocks of travertine was replaced by a much more varied building practice that combined mortar with a number of regional building materials, including tuff ashlar.

The chapter observes that the new practice partially started from aesthetic considerations, but emerged with a clear economic rationale that both minimized costs and anticipated upon return on investment. Putting these developments in a broader Italic context suggests that the emerging building practice was facilitated by the unique local material circumstances at Pompeii: the developments in building technology were to a large extent local in nature, and should be seen as independent of architectural change. This, in turn, suggests that understanding the building practices and construction economies of the Roman world depends to a significant level on qualitative, but contextualized analyses of developments at the local level.

Bibliographical details

Type

Chapter in edited volume, 2022. Publication of a 2019 conference organized at the Freie Universität Berlin, where I gave an invited talk.

Reference

Flohr, M. (2022). ‘Between aesthetics and investment. Close-reading the tuff façades of Pompeii’, in M. Trümper and D. Maschek (eds), Architecture and the Ancient Economy. Analysis archaeologica, monograph series 5. Rome: Edizioni Quasar, 155–172. ISBN: 9788854912922.

Open Access

This publication is not currently (2023) available in open access. You can buy the volume here. For availability in libraries see worldcat.

Miko Flohr, 24/08/2022

Stilstaan bij een rusteloos verleden

Fukuoka 9B

Ik weet niet precies wanneer ik voor het eerst hoorde dat opa in een jappenkamp had gezeten, maar het moet meerdere jaren na zijn overlijden zijn geweest. Ik was misschien een jaar of 10, en wist op dat moment al tijden dat er in de oorlog concentratiekampen waren geweest, en ik had ook al even begrepen dat de Japanners óók kampen hadden, maar dat die vermaledijde geschiedenis zo dichtbij en tastbaar was geweest – dat was niet meteen duidelijk geworden. Later begreep ik dat dat ‘jappenkamp’ geen mannenkamp op Java was, maar een werkkamp in Japan.

Pas een paar jaar terug werd het me duidelijk wat hij daar precies deed – hij werkte als krijgsgevangene in de steenkolenmijnen van Fukuoka 9B, nadat hij, dienstplichtig, onder de wapenen was gebracht door het gouvernement van de kolonie (zijn centen over die jaren heeft hij vervolgens nooit gezien – een kolonie eist van alles, maar levert zelf natuurlijk niet). Zijn kampkaart, het dagboekje en de brieven die hij over die jaren schreef zag ik pas na het overlijden van mijn oma, in 2010. Het zijn teksten die de deur naar zijn oorlogservaringen op een kiertje zetten – maar eigenlijk ook niet meer dan dat.

Tekening van het kamp Lampersari door Hendrika Hilda Hendricks-Reints Bok (bron)

Lampersari-Sompok

Ik weet niet precies wanneer ik voor het eerst begreep dat oma en tantes ook in het kamp had gezeten, maar dat was ruim nadat ik voor het eerst hoorde over het jappenkamp van opa. Ik wist het toen ik in 1997 de film Paradise Road zag – maar op dat moment wist ik ook niet veel meer dan dat. Wellicht had ik destijds al wel begrepen dat mijn oma in het kamp haar moeder had verloren, later pas hoorde ik dat ook haar zus aan de ontberingen van de oorlog bezweek – maar ik kan me niet herinneren dat het ooit onderwerp van gesprek was.

Lampersari-Sompok in Semarang was een overbevolkte stadsgevangenis met een totaal tekort aan voedsel en een overschot aan ziektes, maar daarover werd vooral gezwegen. Kleine, feitelijke informatie kwam, door de jaren heen, in flardjes tot ons. Later bleek ook oma, na de oorlog iets van haar ervaringen te hebben opgeschreven, maar ook dat is niet meer dan een puzzelstukje in een veel groter geheel – hoeveel zie je eigenlijk van de geschiedenis, als je er middenin zit, en vooral bezig bent met overleven?

Herdenken en vergeten

Ik weet niet precies wanneer ik voor het eerst begreep dat er voor mij op 15 augustus minstens evenveel te herdenken is als op 4 mei – en eigenlijk meer – maar ik kon, denk ik, al een paar jaar lezen en schrijven. Dat moet ook welhaast, want pas vanaf het jaar dat ik elf werd is er een jaarlijkse Nationale herdenking op 15 augustus, en de eerste jaren ging die herdenking waarschijnlijk grotendeels aan mijn waarneming voorbij. De cijfers spreken eigenlijk boekdelen: 42 jaren gingen voorbij zonder reguliere jaarlijkse herdenking; dit jaar is pas de vijfendertigste editie.

Het herdenken heeft het stilzwijgen pas aan het eind van dit decennium ingehaald. Met iedere herdenking groeit het verleden door de verhalen die verteld worden – en met iedere herdenking glijdt het verder weg. Het is bovendien een herdenking zonder ontlading. Vier mei is de dag voor vijf mei, waarop de Duitsers capituleerden. Één dag voor de littekens, en één dag voor het feest. Vijftien augustus is op de dag zelf, en alleen een herdenking van geleden leed. Er was geen reden voor feest.

Steeds dichterbij, en steeds verder weg

Vijftien augustus sta ik stil bij een verleden dat zich eigenlijk nog steeds aan het ontvouwen is. Een familieverleden dat ieder jaar een beetje groeit en daarmee dichterbij komt, en dat tegelijkertijd, onherroepelijk, steeds verder weg is. Dit jaar ontdekte ik hoe opa in 1943 per (overvolle) helleboot van Singapore naar Japan werd gebracht, en hoe het konvooi in de buurt van Taiwan door de geallieerden beschoten werd – één van de schepen is daarbij vergaan, overigens in dit specifieke geval zonder slachtoffers. Het oorlogsverhaal van mijn opa ontpopte zich zo tot een paradoxale combinatie van onbeschrijflijke ontberingen en, zo banaal is het, pure mazzel.

Daarnaast vond ik, bij de oorlogsgravenstichting, de ingescande dossiers van mijn in en kort na de oorlog gestorven overgrootmoeder en oudtante, met daarbij een briefje in een handschrift dat ik meteen herkende van vele tientallen verjaardagskaarten: oma was, in de voorbereiding op haar (enige) reis ‘terug’, op zoek gegaan naar het graf van haar moeder, en het graf van haar zus. Ze had geen succes: het ene graf was in de jaren 80 geruimd, over het andere bestond überhaupt geen documentatie. Het stille verdriet in haar schrijven greep me bij de keel, maar het meest afschuwelijk was de ambtelijke taal waarin, in drie zinnen, zowel voor mijn oma de deur naar haar gezinsverleden definitief in het slot werd gegooid als de verantwoordelijkheid voor deze pijnlijke situatie op haar schouders werd geplaatst – had ze maar eerder in actie moeten komen!

Postkoloniale diaspora

Vijftien augustus sta ik stil bij een oorlogseinde dat de Flohrs en Van Gumsters geen bevrijding bracht, maar alleen maar meer chaos, leed en onzekerheid, en uiteindelijk een postkoloniale diaspora over drie continenten. Ik sta stil bij een verleden waarvoor we er in Nederland op een te laat moment, weifelend, voor kozen om het toch maar niet te vergeten, waardoor er onderweg méér, veel meer, vergeten is dan ooit had mogen gebeuren.

Een oorlogsverleden, ook, waaraan voor alle betrokkenen moeilijke, postkoloniale vragen verbonden zijn die ook nu nog steeds een simpele reflectie in de weg staan. Voor Nederlanders die destijds in Azië waren omdat ze carrière maakten in dienst van een koloniaal bewind dat neerkeek op de lokale bevolking, hen uitbuitte, en parasiteerde op de grondstoffen en vruchtbare grond van de archipel. Voor Indo-Europeanen die, zij het vaak op de tweede rang, meewerkten aan het koloniale regime in het land waar zij geboren en getogen waren, maar dat hen, juist door de oorlog, in één klap vreemd kon worden. Voor de miljoenen Indonesiërs voor wie de Japanse bezetting óók dood, honger en dwangarbeid bracht, maar tegelijkertijd ook de onafhankelijkheid mogelijk maakte. De koloniale context voegt een morele complexiteit toe waar we te lang omheen hebben gelopen, en waarmee we als samenleving nog lang niet in het reine zijn. Moeilijke vragen zonder comfortabele antwoorden.

Zwijgen en verzwijgen

Vijftien augustus sta ik stil bij een rusteloos verleden dat doolt door een heden waarin het nog altijd geen goede plaats heeft gevonden. Precies daarom is het belangrijk. Voor alle vragen die er nog zijn. Voor antwoorden die we gevonden lijken te hebben maar die vervolgens weer nieuwe vragen blijken op te roepen. Ik sta er stil, en in twijfel. Ik sta er voor het leed dat nooit of zelden uitgesproken werd maar wel levens van de direct betrokkenen en hun nakomelingen vorm gaf – en deels nog steeds geeft. Leed dat, denk ik, voor velen des te onuitsprekelijker en des te groter werd omdat Nederland na de oorlog maar niet in het reine durfde te komen met haar koloniale erfenis, en in die verkramping besloot dat zwijgen en vergeten dan maar het beste was (we hebben het vaak over dat spreekwoordelijke Indische zwijgen, maar vergeet de Nederlanders niet!).

En ik sta er in twijfel, in het volledige besef dat ook ik, tot op zekere hoogte, wegloop voor die moeilijke postkoloniale vragen die op deze dag nog geen echte plaats hebben, terwijl dat wel zo zou moeten zijn. In het volledige besef dat die oorlog, die zulke diepe sporen naliet in de levens van mijn grootouders, hun ouders, en hun broers, zussen, neven en nichten, ooms en tantes – die oorlog die via hen de kinderen vormde die zij op de wereld zetten, in de Indonesische archipel, in Nederland, in de Verenigde Staten, of waar dan ook – die oorlog die die kinderen weer doorgaven aan hun kinderen, waaronder ikzelf en een miljoen anderen – die oorlog, die ellende, die ontworteling, die verbogen levens, dat die niet los gezien kan worden van drie eeuwen Nederlands kolonialisme in Zuidoost Azië. Ik sta er in de hoop dat er ooit een moment komt waarop we die Gordiaanse knoop ontward zullen hebben.

Miko Flohr, 14/08/2022

Confronting bias – or: why I raised my voice

Last October, I did something that I thought I would never do: I wrote a piece about what happened to me when I was applying for a professorship, and why I thought that was deeply problematic. After thinking about it very hard for a very long time, I made a deliberate exception to my policy of not writing about sensitive issues related to my professional life. It remains extremely uncomfortable, but I think I made the right decision, and I have since had some extremely valuable conversations about colour, ethnicity and bias. At the same time, I have understood very well that precisely this ethnic aspect of what I wrote has raised a lot of questions. For me, it was essential. For many others, it was unexpected, odd, or even controversial. In this text, I want to say a bit more about the broader, longer-term context that made me write what I wrote.

Please note that nothing (and I mean nothing) in what follows should be read as a j’accuse. Not everything that happened started from bad intentions, and it is important to understand that the individual level barely counts – it is repetition and accumulation that matter. Personally, I am also not in the least interested in a blame game. I am interested in making academia a place that is better able to handle ethnic diversity, and however uneasy it may be, I believe one step in that direction is building a culture in which people can share their ‘discrepant experiences’ in a respectful way, and will be heard. If anything, I hope that stories like mine can make people aware that stuff may be going on in their direct environment, but that they may not be trained or able to see it for what it is.

Difference in the Making

My narrative starts in March 1996, when I was making an exam. I was the only person of colour in an otherwise white group of first year classics undergraduates. Halfway through the exam, our professor of Greek suddenly raised his voice and asked me, specifically, to interrupt my work and bring him a cup of coffee, ‘so that I would not have come for nothing’. I was shocked. I refused, and tried to focus on what I was doing, but my concentration was gone. I sat in the room for ten more minutes, and then walked out, in rage, leaving the exam unfinished. I had passed all previous exams; I had participated in all classes; I was not a weak student. Yet my capacity to pass an ongoing exam was publicly being questioned and derided.

What my professor did was outrageous – but it was not followed by an apology. In fact, I was asked to apologize, because of my response, and I was advised not to file a complaint. It was the start of a series of odd incidents. In my third year, a lecturer in Ancient History wrote an entire column about me when I had simply dared to ask, in class, for extending a deadline that, for me, was logistically impossible. Next class, he proudly handed over a copy from the newspaper, with a handwritten note – ‘For Miko, and many thanks for the inspiration’. It was absurd (the word he used for my question was ‘wailing’ – I was being stereotyped as excessively emotional). Later, I had an oral exam – Greek Tragedy – and it had, by accident, been planned at the same moment as the exam of someone else. We had both read Antigone, and as she was asked which section she preferred to translate, she strategically opted for the prologue (of course). I, however, was asked to translate a very complex section of the play full of technical vocabulary. Same exam, different approach: an obvious case of discrimination.  

More examples could be given. The point is: nothing like this was happening to my fellow students. It was not funny, and it did real damage: it delayed my studies, and it made that I would not pursue the specialization that I initially preferred – Greek Literature. It also accumulated into a reputation: I became known as a ‘difficult’ person, and things I said were easily seen as ‘provocative’. At the time, I knew something strange was going on, but could not define what it was. Later, I concluded that I was struggling with bias: there was something in who I was that made some people respond to me in ways that they would not do to other people. I am happy to define this ‘something’ conservatively as ‘a certain otherness’: a somewhat different physical appearance, a slightly odd and distinctly non-Dutch name, some unfamiliar (post-colonial) sensitivities and perspectives. I probably was the first student of colour – ever – in the classics programme at Nijmegen, and it was not an easy ride.

Stuff that happened

The stuff that happened when I was studying compromised my starting position afterwards: I was more vulnerable than other people looking for a Ph.D.-position. When I finally found a place – after I lost count how many failed attempts – it was almost by complete coincidence: I had not been told about the position, and I only heard when I accidentally ran into a study friend. I applied and I got the job, but even before I was starting, people were warning my Ph.D.-supervisor that I could be ‘difficult’. They later admitted they had been wrong: I had a good and happy Ph.D.-period with great support from both of my supervisors and a really nice group of classicists as colleagues. At the same time, odd things continued to happen. In my memory, it was as if there always was something strange going on. When, after a year or so, a part-time teaching position became available, I was invited to an interview, but as I entered the room, I was told that the presumed interview was not, in fact, an interview, as they could not offer me the job because I had not yet finished my Ph.D. This was really surprising, as everyone around me was teaching all the time. Worse: they gave the job to someone of my exact age who neither had finished the Ph.D. They chose the right candidate, but the difference in approach was stunning: why did I not simply get the same treatment as one of my direct peers? I have barely spoken about this (I was happy not to stir controversy), but for me, it was a key moment.

Intellectually, I also remained marginal. I was the only one not studying political elites or high culture, and it was clear that some people had difficulty understanding why this made sense, or how it would translate into viable expertise. My work was shaped by, and confirmed, my otherness. Perhaps, this is why some people seemed more preoccupied with who I was and how I behaved, than with what I did as an academic. One visible example of this occurred at my public Ph.D.-defence. I had used one of the positions that accompanied my thesis to make a (self-relativizing) joke about the Dutch classical tradition, but this was, by some, seen as immensely provocative. It led to the remarkable situation that, in front of my family and friends, the professor who had chaired my reading committee, and who was asking the first question, chose to ignore my scientific work and zoom in on this joke, asking, essentially what it told the world about me. It was quite remarkable. I had never seen anything like this before, and I have never seen anything since. It was as if I somehow existed, in his mind, as some deviant other that needed to be disciplined rather than as an emerging scholar whose dissertation deserved scrutiny. Sadly, we had not really debated my work beforehand – nor did we ever do so afterwards.

These things were not normal – and, again, they did not seem to be happening, to this extent, with other people. More examples could be added. Yet in the end, I escaped. I left Nijmegen in the best way possible: I found a job in Oxford even before I had finished my Ph.D., and I had three years abroad in which I learned that things also could be different. Perhaps, it was the fact that I could start from scratch – without the weight of a pre-existing reputation – but it helped that the community in which I landed was highly diverse and international. Through my role, I also got a lot of responsibilities. I flourished: I published my first book, organized multiple conferences, gave papers all over the world – and in 2012, I was awarded a prestigious grant with which I could return to the Netherlands, again, in the best possible way. However, I did not go back to Nijmegen. I had missed my old hometown very much, but after all that had happened, it felt unsafe to return to Radboud University on a temporary contract. I chose Leiden, and this worked out very well: I would go on to become permanently employed as lecturer in Ancient History, and I am a much-appreciated and happy member of our academic community. Still, I know very well that this is not the place – or the academic field – where I would have gone had my years in Nijmegen been less abnormal.

Replicating whiteness

It might be worth emphasizing that I do not enjoy writing this text. It is not my ambition to become a permanent source of conflict or controversy within my field – I have already too often, against my will, been seen as ‘provocative’ and ‘difficult’. It is also not particularly enjoyable to revisit these old memories, some rather bad. At the same time, I think it is essential to explain the accumulation of stuff underlying my decision to go against the flow. I am, I tend to believe, not a madman. I did not raise my voice last year out of emotion or because I simply am a difficult and provocative person. I raised my voice because I decided I had to. Why? Well, of course, I found it remarkable that I ended up as a less suitable candidate than someone without any experience in Dutch academia or in Dutch society, with a research profile that does not match what they told me they were looking for, and with fieldwork expertise that does not connect as well with students in classics and art history. Sure, it also was frustrating – but, alas, not unprecedented – that, as a candidate of colour, I lost out against someone who did not have the same qualifications for the job. Yes, I found it worrying that they made this call without substantial engagement with our work, without asking for research plans, and with leaving key aspects of the job – including fieldwork and valorisation – virtually unaddressed. These were all, in my view, bad things – but they were not in themselves sufficient reasons to write a blog and press publish.

What changed everything was that, on top of all this, there were inequalities and irregularities in the way the process was organized and conducted. I have discussed some of the details last year, and I will not repeat them (again, though, more could be added). What happened, particularly with the trial lecture and with the campus visit, remains outrageous. Yet the key issue was that these things were happening in a context of existing and structural ethnic inequality. As member of an underrepresented and marginal ethnic group, and with an accumulated history of bias and othering in academia, I am not in the position to let this pass: disbalanced practices that replicate the whiteness of our academic institutions deserve a policy of zero tolerance. This has a very simple reason: even without badly organized hiring processes, the playing field is far from level, and people of colour will often be at a disadvantage. This also shows: however multicultural our society has become, non-white ethnic groups really are under-represented in Dutch academia, especially, I add, among professors, and particularly in the humanities. There is a reason that our national funding agency has a programme to fund Ph.D. positions for people with my ethnic background.

This brings me to the key issue. Please do, for a moment, consider what it means to be non-white in Dutch academia. It does not, in itself, mean that you will be unwelcome, but it does mean that, from the day you enter the university, you will be in a position of difference. The degree of difference varies from person to person, but as a rule, you will be surrounded by people who do not share your background, or the colour of your skin. They will not, generally, come from families where racial discrimination has ever been an issue. They will not have grown up in an environment where the question of ‘belonging’ in this country is very real. They might claim they don’t see colour – and that is often also true in the sense that they remain blind for what colour does. You will lack role models. As you are outnumbered, you cannot beat them, so you will have to join them: the price of academic participation is developing a social profile that downplays your colour and your ethnic background. In the humanities, on top of that, there is the dominant worldview of your field, which will generally be elitist and Eurocentric. Leading academic discourse will implicitly deny the historical or cultural relevance of the non-European part of your roots, while, at the same time, glorifying the cultural world of the very elites that screwed up the lives of your non-European ancestors. There is very likely to be some form of ideological disconnect in which you will deviate from the implicit norm in your field. You may find your field by and large unaware of its own positionality, but at the same time defensive and fragile: questioning the elitism and Eurocentrism could make you ‘provocative’ and ‘difficult’; again, the easiest response will be to play along, and to avoid the issues that for you are crucial, but for many people around you quite uneasy or unfamiliar.

Thus, even under ideal circumstances, as a non-white academic in The Netherlands, you will be faced with a set of challenges and questions that your peers will not face. These challenges are, for most people, not theoretical: they cost time and energy, and require continuous attention. Worse: in many cases, circumstances are pretty far from ideal. One recurring issue in the many conversations I had following my earlier blogs is how recognizable parts of my story were to other academics of colour – and how recognizable some of their stories were to me. Let me simply drop the truth bomb: bias – implicit, or sometimes even explicit – is a very real phenomenon in Dutch academia, and it adds to the disadvantage that academics of colour already have at the start of their academic career. Speaking out about it – however uneasy it is – is crucial: this darker side of our reality needs to be part of the shared narrative. It cannot, and should not be silenced away. Thus, unfortunately, not silently accepting being disadvantaged in a high-profile hiring process is really the bare minimum of what should be done. It may be painful, but it is absolutely essential.

Diversity and Inclusion

As I wrote above, I am not interested in a blame game. It would of course be great if it could, at some point, be acknowledged in Nijmegen that, in my case, stuff has gone wrong – and not on one occasion, but, alas, many times over, and over a period of multiple decades. However, if people feel comfortable to proceed as if nothing happened, I can do very little to stop them. Thus, what is much more important is that future candidates are spared my experience: applying for a professorship from an ethnic minority position, with a history of marginalization in the family, and with a long, accumulated personal history of bias, and then afterwards hearing that some people believe you have been framed, while others are emphasizing they had nothing to do with the entire process… It is just horribly awful and it should not have a place in our multicultural society. If buzzwords like ‘diversity’ and ‘inclusion’ really mean something in academic communities, then it is up to universities to make sure that stuff like this can no longer happen. I hope they will take their responsibility in this respect very seriously.  

Personally, I think we should try to move towards a situation where disadvantaging people from ethnic minorities – intended or not – always backfires. It should be absolutely and completely taboo. Perhaps, we should also think about inverting the burden of proof: it should not be up to me to risk professional friendships, my reputation and my career to get my story out there. It should be the task of the university to show they have everything in its right place when it comes to hiring, and have standard actions to prevent candidates from being disadvantaged in the way that happened last year. My story, alas, is not unique. Moreover, I believe it should also become taboo to take up positions where candidates from underrepresented ethnic groups have been put at a disadvantage. At the very least, it should be clear that a choice to neglect reliable information is not ideologically neutral, but involves taking a position. Know what you may be legitimating.

Yet to get to this point, I think something else is needed first. Hence, the number one point I am making is this: please facilitate the conversation, however uneasy it is. It really matters. If people raise their voice, please start from the assumption that they have thought about it very seriously. Please also realize that people of colour are likely to be, to some extent, experts when it comes to these matters – I mean: the issue has been on our mind for most of our lives. It comes with living in a society where whiteness is the norm. We also know that the dynamic that we unleash by speaking out is extremely unlikely to do us any personal favour. Imagine we have thought about that a hundred times over – and still, we have decided to go ahead. Do understand that I am not writing this for direct benefit – I know the world probably will not work like that – rather the opposite. Still, I am writing this to confront bias and exclusion, and to build a place where I, and people like me, can develop our careers without having to hide key parts of ourselves. A place that is less institutionally white. A place where people of colour will more often than now have the benefit of the doubt. A place where negative experiences of bias can be part of a shared, multicultural narrative. Where bias, not complaint, is the problem. Where privilege no longer always wins.

Miko Flohr, 20/05/2022

De klassieke traditie en de koloniale wereld

Rijksmuseum van Oudheden: 200 jaar verbintenis met de Universiteit -  Universiteit Leiden
Archeologisch Cabinet zoals opgesteld in de Hortus Botanicus

Klassieken is een beetje een raar vak om in te belanden als je, zoals ik, uit een Indische familie komt. Enerzijds heeft klassieken natuurlijk een zorgvuldig gecoiffeerde universele allure – de klassieke oudheid is er voor iedereen, dus ook voor jou, wie je ook bent, waar je ook vandaan komt en welke kleur je ook hebt – anderzijds is de klassieke traditie juist door die claim van universaliteit volstrekt exclusief op een manier waarvan denk ik veel classici zich nauwelijks bewust zijn: ten grondslag aan ons vak ligt een geschiedopvatting die geen plek heeft voor dat deel van je wortels dat buiten het ‘westen’ ligt. De geschiedenis, dat is de prehistorie, Griekenland en Rome, de Middeleeuwen, de renaissance, en dan linea recta richting de moderniteit. Java, Sumatra, Maluku, Sulawesi – ze spelen geen rol in dit zogenaamd universele verhaal.

Tegelijkertijd is er iets frappants aan de hand: ik heb Nederlandse en Indische wortels – en voor het beschrijven de Nederlandse delen van mijn identiteit heb ik keurig Nederlandse woorden tot mijn beschikking. Voor de niet-Nederlandse delen van mijn identiteit zijn echter vrijwel alle woorden die ik tot mijn beschikking heb afkomstig uit het Grieks en het Latijn. Het land waar mijn vader geboren werd en mijn grootouders opgroeiden heet nu Indo-nesië – het eilandenrijk aan de gene zijde van de Indus – en dat ligt in Azië – dat wil zeggen: ergens voorbij de Bosporus. In dit land spreken ze austronesische talen. Het niet-Europese deel van mijn identiteit is, zou je kunnen zeggen, volledig gekoloniseerd door woorden uit dezelfde klassieke traditie die het bestaan van een wereld ten oosten van de Indus en ten zuiden van de Sahara de facto ontkent.

Hoe de klassieke traditie de koloniale wereld vormde

En toch. Het duurde een paar decennia voor ik begreep hoe verstrengeld de koloniale wereld van mijn Indo-Europese familie was met de klassieke traditie die ik bestudeerde. Deels is dat suffigheid: het feit dat mijn voorouders 325 jaar bestuurd werden uit een stad die, vrij naar Tacitus, ‘Batavia’ heette was bij nader inzien toch wel een beetje een weggever – maar ja, Nederlandse classici spreken daar niet over. De V.O.C. portretteerde zich als de compagnie van Mercurius en Neptunus – op zich logisch, maar hoeveel Nederlandse classici weten dat? En hoeveel weten er dat de W.I.C. tot slaaf gemaakte mensen van Afrika naar Suriname vervoerde met schepen vernoemd naar Romeinse goden en helden?

Dat Nederlanders in Suriname, op Curacao en op Java hun slaven Griekse en Latijnse namen gaven – ik ontdekte het bij toeval, struinend door Delpher. Die slaven werden soms ook nog ‘gemanumitteerd’ – een uit het Latijn ontleend koloniaal eufemisme dat frequent voorkomt in de kranten die uitgegeven werden Suriname en Curacao, maar zeer zelden in Nederland de krant haalde. In de negentiende eeuw bouwde men in Jakarta een hagelwit regeringscentrum – Weltevreden – vol met prachtige Neoclassicistische zuilen en tympanen, maar volstrekt exclusief: de beeldtaal van de oudheid was louter bedoeld voor de Europese elite van de kolonie. De kers op de taart? Een kerk gebouwd ter ere van Willem I, geïnspireerd op het pantheon. Koloniale potsierlijkheid was de Nederlanders niet vreemd.

De klassieke traditie als koloniaal product

Ons vak vormde de koloniale wereld in verregaande mate, maar dat is nog maar de ene helft van het verhaal. Ons vak werd zelf ook in verregaande mate gevormd door de koloniale bezetting van Azië, Afrika en Amerika – en dan gaat het niet alleen om wat Franse en Italiaanse opgravingen in Noord-Afrika. Het gaat ook om Nederlanders. Dat sommige Nederlanders, en niet weinig Britten hun grand tours betaalden met geld dat verdiend werd op slavenplantages – dat is eigenlijk best logisch, al hebben we het er nooit over. Het Rijksmuseum voor Oudheden had zonder de V.O.C. wellicht niet eens bestaan. De marmercollectie die Van Papenbroeck naliet aan de Leidse Universiteit en die de basis zou vormen van de latere museumcollectie – je ziet ‘m hierboven – die collectie kan moeilijk los gezien worden van het kapitaal dat deze familie in meerdere generaties aan activiteit voor de V.O.C. vergaard had. Een deel van de collectie was bovendien in de zeventiende eeuw aangekocht vanuit Italië door een familie die eveneens rijk geworden was in de Oostindische handel. De archeologische leerstoel van Reuvens, gekoppeld aan de oprichting van dit museum, is in wezen koloniaal erfgoed, al zien we dat misschien liever niet zo.

De klassieke traditie is, ten diepste, en zeker ook in Nederland, een koloniale traditie – en het wordt tijd dat we dat een plaats geven. We hebben te lang gedaan alsof dit niet bestond. 

Column uitgesproken op 9 maart 2022 bij de presentatie van de bundel ‘De Huid van Cleopatra. Etniciteit en diversiteit in oudheidstudies’ (editors: Emma Huig, Inger N.I. Kuin, Mirte Liebregts). De tekst is gebaseerd op het hoofdstuk dat ik voor deze bundel schreef. De bundel is hier te bestellen of via uw lokale boekhandel.

Miko Flohr, 09/03/2022

‘Woke’? Het is juist belangrijk dat universiteiten diverser en inclusiever worden

Waarom wordt streven naar diversiteit en inclusie toch steeds met zoveel nadruk in het controversiële getrokken? Ik las het stuk over ‘wokeness’ op de universiteiten in het NRC met stijgende verbazing en irritatie. Dat wil zeggen: wat de studenten te berde brachten klonk allemaal heel vooruitstrevend, en deels herkenbaar. De verbazing trof de manier waarop sommige van mijn collega’s ergens nog steeds vast lijken te zitten in een soort intuïtieve koudwatervrees; de irritatie betrof de frequentie waarmee de woordelijke erkenning van de noodzaak van diversiteit en inclusie bij sommigen steeds maar weer gepaard moet gaan met angstige verwijzingen naar een mythisch ‘klein groepje’ dat mogelijk wel heel erg ver gaat in hun streven naar diversiteit en inclusie. De vrees voor een paar studenten aan de radicalere kant van het spectrum lijkt het zo soms te winnen van de urgentie om daadwerkelijk te veranderen. Dat is onterecht. Niet de splinter, maar de balk is het probleem.

De laatste jaren zag ik die balk, met name op het punt van etnische diversiteit, bij herhaling van nabij. Zo sprak ik eens met iemand over uitingen van academici op de sociale media, en pas achteraf realiseerde ik mij hoe iedereen wiens uitingen in dat gesprek omschreven waren als ‘provocatief’ of uitgesproken een kleurrijke migratieachtergrond had. Ik zag biculturele studenten zoeken naar onderwerpen die aansloten bij hun belevingswereld in een intellectuele traditie die hen steeds weer terug naar Europa duwt. Ik zag het ontstaan van een zeer ongemakkelijk gesprek toen een wetenschapper van kleur iets opmerkte over het gebruik van bepaalde etnische parameters in een onderzoek.

Ik hoorde, in verschillende contexten, het idee dat universiteiten de laatste jaren echt best heel divers waren geworden, want er werken toch immers tegenwoordig zoveel vrouwen. Ik zag hoe etnische diversiteit in academische beleidsstukken niet gekoppeld werd aan de Nederlandse multiculturele samenleving, maar aan wetenschappers met een internationale carrière. Ik hoorde, bovendien, hoe andere wetenschappers van kleur zich sterk herkenden in de blogs die ik had geschreven over de uitdagingen die ik tegenkwam in mijn eerste jaren aan de universiteit, en over wat mij tijdens een recente sollicitatieprocedure overkwam. Blijkbaar stond mijn ervaring niet op zichzelf. De rode draad: diversiteit en het gesprek daarover zijn voortdurend omgeven door ongemak. Wat gaat hier toch steeds zo mis?

Leids hoogleraar Meijers overleefde de oorlog door geploeter |  Leidschdagblad

Ervaringen van ‘anders zijn’

Het is belangrijk om het beestje zonder terughoudendheid bij de naam te noemen: Nederlandse universiteiten zijn een flink stuk witter dan de samenleving waarin zij opereren. Dat is niet alleen een meetbare realiteit – vergelijk het station of de winkelstraat maar met de universiteitsbibliotheek of de gemiddelde collegezaal een stukje verderop – het is ook een realiteit die volgens mij vrijwel iedere student of medewerker van kleur ervaart – en hoe dieper je doordringt in de academie, hoe groter de discrepantie wordt: onder studenten is meer etnische diversiteit dan onder medewerkers, en onder hoogleraren is de multiculturaliteit veel sterker ondervertegenwoordigd dan onder docenten en promovendi.

Deze discrepantie leidt voor velen tot ervaringen van ‘anders zijn’, al ontwikkelt op individueel niveau ieder verhaal zich weer anders. Sommigen zoeken vooral tevergeefs naar een intellectueel perspectief dat ze kunnen koppelen aan wie ze zijn; anderen ervaren primair een gemis aan duidelijke rolmodellen – binnen hun vak, of überhaupt. Weer anderen worstelen vooral met het feit dat ze in hun academische (sociale) omgeving weinig kwijt kunnen (of willen) van hun persoonlijke achtergrond. Menigeen botst ergens tegen de grenzen van bestaande academische of disciplinaire raamwerken, of stuit op onbegrip van de academische omgeving; velen krijgen vroeger of later te maken met stereotyperingen of onhandigheden die impliciet of expliciet teruggaan op hun uiterlijk of naam – niet altijd vervelend, lang niet altijd racistisch (doch soms zeker wel), maar wel altijd resulterend in dat stempeltje – ‘anders’.

Institutionele onwetendheid

Dat ‘anders zijn’ is niet gratis. Het kost tijd en energie. Het komt voor velen, neer op een nadrukkelijke afwezigheid van gebaande paden en een zeurende aanwezigheid van kleinere en grotere vragen – in combinatie met een diepgewortelde institutionele onervarenheid en onwetendheid die ieder gesprek nodeloos compliceert. Wat je tegenkomt aan vraagstukken, doolhoven en netelige situaties – dat is nog maar de ene helft. De andere helft is dat de multiculturele ervaring voor anderen vrijwel volledig onzichtbaar blijft, en geen logisch gespreksonderwerp is. Waarom zou je het op tafel leggen? Zeker in de academie is er een voortdurende druk om het wel een beetje gezellig te houden: persoonlijke ervaringen zijn voor eigen rekening; ze toch onder woorden brengen is voor eigen risico. Dat veel Nederlanders, ook de progressieve, oprecht denken te leven in een samenleving waarin iedereen even vanzelfsprekend is en totaal verkrampen zodra iemand begint over etniciteit en kleur – het helpt de conversatie niet.

Juist om die reden vind ik het uitermate gezond dat er steeds meer studenten en academici opstaan om de gevestigde vanzelfsprekendheden van onze academische cultuur hardop te bevragen. Het is inmiddels toch 2022? Waarom nog steeds zoveel Europa? Waarom nog steeds zo weinig kleur? Waarom nog steeds zo weinig ideologisch bewustzijn? Waarom nog steeds zoveel demografische en intellectuele replicatie? Waarom nog steeds zo exclusief? En ja, op een status quo van gewapend beton mag je best in scherpe bewoordingen schieten: het hoeft niet gezellig te blijven – gezelligheid dient soms ook replicatie en exclusie.

Diversiteit en hiërarchie

Kleur is slechts één as van diversiteit, maar er is geen reden om aan te nemen dat het op andere vlakken veel beter is: onze academische cultuur laat simpelweg weinig ruimte voor diversiteit en inclusie. Deels komt dat door de steile en verstokte academische hiërarchie, waarbij je pas volledig telt als academisch burger als je een hoogleraarstoga aan mag – bij iedere triomfantelijke foto van een Leids cortège op het Rapenburg realiseer ik mij nadrukkelijker hoe weinig mensen daar lopen met wie ik per ongeluk verward zou kunnen worden, en hoezeer ik, terecht of onterecht, een soort glazen plafond geïnternaliseerd heb. Ik ben niet de enige. Verre van.

Natuurlijk moeten we hier zo snel mogelijk wat aan doen: onnodige hiërarchie stimuleert exclusie en exclusie voedt eenvormigheid en replicatie. Het is belangrijk om ervoor te zorgen dat naast vrouwen ook Nederlanders van kleur doorstromen naar hoogleraarsposities – het is nog veel belangrijker dat die hoogleraarsbenoemingen – en alle spreekwoordelijke machtsspelletjes die daarbij voortdurend komen kijken – er wat minder toe doen. Het cortège – en veel andere zaken – zou in toga toegankelijk moeten zijn voor iedere academische burger. Hetzelfde geldt voor promotierecht, en voor de toegang tot lees- en oppositiecommissies.

Als je een cultuur van diversiteit en inclusie wil voeden – als je dat echt wil – begin dan zeker ook bij de symboliek aan de top. Dit is extra belangrijk omdat veel vormen van diversiteit niet zo mooi statistisch meetbaar zijn als de verhoudingen tussen mannen en vrouwen – precies het probleem dat veel universiteiten verschrikt constateren nu de roep om etnische diversiteit luider klinkt: er zijn helemaal geen betrouwbare cijfers en – haast ik erbij te zeggen: die gaan er waarschijnlijk ook nooit komen. Minder hiërarchie is de enige manier om de belemmeringen op het terrein van diversiteit en inclusie voor etnische en sociale (klasse) buitenstaanders weg te nemen

Intellectuele nederigheid

Maar die structuuromslag alleen is onvoldoende. Het belangrijkste, en tegelijk moeilijkste om te veranderen is, volgens mij, de paradox in dit hele verhaal: de mensen die de beslissingen nemen – die vast moeten stellen in hoeverre en op welke manier we curricula daadwerkelijk gaan ‘dekoloniseren’, en die het beleid over diversiteit en inclusie moeten paraferen en bestuurlijk aan de mens (sic) moeten brengen – die mensen behoren nou net vaak tot de groep die het minst van alles aan den lijve ondervonden hebben wat er überhaupt speelt. Tegelijkertijd zijn zij groot geworden in een academische cultuur die het innemen van expertposities wél beloont, maar geen grote meerwaarde ziet in het publiekelijk ventileren van twijfel en het omarmen van andere perspectieven. Bot gezegd: degenen die op dit punt de beslissingen moeten nemen weten er nog te vaak zelf nauwelijks wat van, en zijn niet getraind op het herkennen of publiekelijk erkennen van hun onwetendheid. En toch is juist dat belangrijk.

Het grootste pijnpunt rondom diversiteit is de onbalans tussen enerzijds groepen en individuen die jarenlang denken, twijfelen en praten over de manier waarop hun achtergrond doorwerkt in wat ze tegenkomen in de academie – terwijl wat ze zeggen of voorstellen in luttele minuten gewogen wordt door mensen voor wie deze materie soms helemaal nieuw is. Diversiteit en inclusie vragen – van iedereen – een cultuur van oprechte intellectuele nederigheid, en een diep begrip van wat anderen mogelijk tegen kunnen komen als ze rondlopen in onze academische wereld. Dit staat in schril contrast met dat idee van wetenschap als topsport zoals die impliciet en soms ook expliciet door academische instellingen wordt gepropageerd.

Een kennisachterstand die zijn weerga niet kent

Het is belangrijk perspectief te hebben: verandering is niet onmogelijk, en er zijn de laatste jaren bewegingen in gang gezet die zouden kunnen leiden tot een voorzichtig optimisme dat er in ieder geval een toenemend bewustzijn is over deze problematiek. Maar echte, duurzame verandering begint bij verdieping en begrip.

Om die reden stel ik voor dat iedere collega die de aandrang voelt om te waarschuwen voor ‘woke’ of voor een kleine groep mensen die ‘alleen maar bezig is de eigen opvattingen te etaleren’ zich eerst grondig, en gedurende een langere tijd, verdiept in wat studenten en medewerkers op de diverse assen van diversiteit zoal tegenkomen – niet een kwartier, niet een middag, niet een weekje, maar op structurele basis – door te lezen, en door te praten – vanuit de wetenschap dat hun enorme machtsvoorsprong is gekoppeld aan een kennisachterstand die zijn weerga niet kent. Laten we ook afspreken dat deze collega’s tot ze het gevoel hebben dat ze die complexiteit ten volle doorgronden, werken vanuit de aanname dat er potentieel een grote kern van waarheid zit in wat door academische buitenstaanders naar voren gebracht wordt – ook al schuurt en prikt het soms.

Want besef goed dat voor sommige van die buitenstaanders universiteiten inderdaad een ontstellend witte plek kunnen zijn – een plek die je klein kan maken, die – ja – permanent schuurt en prikt; een plek, bovendien, waar één dominante groep al eeuwenlang bezig is ‘de eigen opvattingen te etaleren’ – terwijl ze ondertussen zonder noemenswaardige tegenspraak, en net iets te vaak zonder kritische reflectie, hoogwaardige alternatieve intellectuele perspectieven verzwijgen en marginaliseren. Dat is de balk waar het om gaat – wat sommigen ‘woke’ noemen is echt slechts de splinter.

Miko Flohr, 13/02/2022

Bersiap

Het woord ‘Bersiap’ ken ik niet uit mijn jeugd. Lang wist ik sowieso niets dan dat de familie uiteindelijk had moeten vertrekken, later pas hoorde ik over de krijgsgevangenschap van mijn grootvader in Japan, en nog weer later over de internering van mijn grootmoeder en de oudste kinderen uit het gezin op Java. In de jaren tachtig herdachten we de oorlog zoals iedereen dat deed, op 4 mei; pas na de eeuwwisseling keek ik voor het eerst mee met de herdenking op 15 augustus. Dat de oorlogsdoden in mijn directe familie aan de andere kant van de wereld vielen, en dat dáár – en niet in Nederland – de meeste pijn zat – ik wist het eenvoudig niet. Ik las geleidelijk wel meer verhalen, en hoorde getuigenissen, maar ik koppelde het niet aan een groter verhaal dat ook, direct, betrekking had op de familie Flohr. De oorlog, dat was hier. Verzetsstrijders in Nederland. De Duitsers. De slag om Arnhem, toen het appartement van mijn Nederlandse grootouders aan de Brugstraat geplunderd werd. Hun voettocht naar Apeldoorn, met de baby die later mijn oom zou worden. Dát was de oorlog.

Zo werd ik ook opgeleid: van jongs af aan was ik volgestopt met verhalen over Nederlandse geschiedenis. Een raamwerk waarin ik de geschiedenis van de familie Flohr kon plaatsen werd nauwelijks geboden – of beter: er werd over gesproken in termen die niet deden vermoeden dat je er zelf ook wel eens wat mee te maken kon hebben. De V.O.C.? Ja, belangrijk, maar niet ‘mijn’ geschiedenis, toch? Nou ja, behalve dan dat de Flohrs en de Van Gumsters in de achttiende eeuw per V.O.C.-schip naar Java bleken te zijn getrokken. Hiroshima en Nagasaki? Ver van mijn bed. Nou ja, behalve dan dat later bleek dat de bom van Nagasaki eigenlijk bedoeld was voor de plek, iets verderop in Japan, waar mijn grootvader in het werkkamp zat. Het was er die dag te bewolkt. ‘Politionele acties’? Ja, schandalig dat ze al die jongens uit de polder plukten voor een misdadige en onrechtvaardige strijd in een ver land, maar… Nou ja, later bleek dus dat mijn grootouders er via het KNIL tot over hun oren middenin hadden gezeten. Op Sulawesi, nota bene. Het geschiedbeeld dat ik in Nederland aangeboden kreeg over de wereld waarin mijn eigen familie leefde was doordrenkt van de impliciete aanname dat dit een geschiedenis was die zich ver weg had afgespeeld, en die niet direct betrekking had op mensen in het hier en nu.

Voetnoot

Nederlandse geschiedenis is altijd primair geschreven vanuit de groep die cultureel de touwtjes in handen had – en vanuit het perspectief van die groep – de ‘Nederlandse’ Nederlanders – is wat er in de eerste maanden na augustus 1945 in Indonesië gebeurde lang vooral een voetnoot geweest. Er is geen ritueel dat dat beter illustreert dan de jaarlijkse herdenking op 15 augustus: we herdenken dan de capitulatie van Japan als het ‘eind van de oorlog’, terwijl Indonesië op 15 augustus 1945 in werkelijkheid op de drempel stond van een golf van geweld die juist bij de groep die jaarlijks op 15 augustus het eind van de oorlog herdenkt diepe sporen heeft nagelaten.

Het niet-vertellen van de geschiedenis begint bij het afbakenen van wat bij ‘de oorlog’ hoort, en wat niet. De capitulatie van Japan was, op Java, niet het einde van een oorlog, maar het begin van een nieuwe fase van chaos en geweld, maar in het dominante raamwerk van onze geschiedenis is voor deze fase nooit echt een plaats geweest. Pas later, als het Nederlandse koloniale ‘gezag’ zichzelf weer een plek op Java heeft toegeëigend, gaat het narratief verder. Het is deze chaotische tussenfase die, wellicht welhaast per ongeluk, bekend is geworden onder de naam ‘Bersiap’. Vanuit Nederlands perspectief een soort historisch vacuüm, vanuit Indonesisch perspectief een revolusi, een ongecontroleerde eerste fase van een zelfstandige natie, en vanuit het perspectief van de groepen die later als migrant naar Nederland kwamen een dodelijke ramp zonder weerga.

Onomatopee

Is de naam ‘Bersiap’ historisch gezien ideaal? Ik zou zeggen: nee. Een onomatopee – want dat is het feitelijk – is wellicht zinnig als naam voor een dier (‘koekoek’, ‘oehoe’), maar voor een historische periode vol dodelijk geweld schiet de term hopeloos tekort. Het verklaart niets, en bedekt de ellende en het verdriet onder een combinatie aan klanken die in het Nederlands geen verdere betekenis heeft. Maar precies daar zit wellicht ook de kracht van de term in het dagelijks gebruik: door het leed te koppelen aan klanken die je verder toch nooit gebruikt kun je het een plaats geven buiten het dagelijkse taalspectrum, en kun je aan elkaar uitleggen wat er is gebeurd zonder zware woorden vol betekenis te hoeven gebruiken. ‘Hoe is het met je tante afgelopen?’ ‘Tsja, Bersiap…’. In die zin, zou je kunnen zeggen is ‘Bersiap’ een soort eufemisme dat een bijzonder belangrijke rol kon spelen in een groep die, zeker na de migratie, maar moeilijk kon praten over wat er nou eigenlijk precies gebeurd was – omdat het leidende historische raamwerk van het land waar men terechtgekomen was – Nederland – geen plek had voor de slecht gedocumenteerde maanden tussen Japanse bezetting en geallieerde herovering. Het maakte het onzegbare een heel klein beetje zegbaar.

Zo vormde zich, onder Nederlanders met wortels in Indonesië, geleidelijk een soort historische perceptie van de ‘Bersiaptijd’ – maar dat is niet los te zien van het feit dat deze groep de historische last van deze tijd vooral alleen moest dragen: Nederlanders waren na de oorlog verdergegaan, Indonesiërs ook – maar voor de groepen die daartussenin zaten bleven en blijven die maanden en de daarop volgende jaren essentieel – en vooral ook existentieel: niet de oorlog met Japan, maar de gebeurtenissen in de jaren erna stonden aan de basis van de migratie van de Flohrs naar Nederland. Het had allemaal zomaar anders kunnen aflopen: de definitieve keuze voor het Nederlanderschap werd pas in 1953 gemaakt – na lang twijfelen; anderen – neven en nichten van mijn grootouders – zijn gebleven – iets dat ikzelf ook pas ontdekte toen hun kleinkinderen me onlangs vriendschapsverzoeken begonnen te sturen op Facebook. Weer anderen in de bredere familie, weet ik nu, overleefden de oorlog, maar niet de chaos die volgde.

De Flohrs waren niet uitzonderlijk: de maanden na de Japanse capitulatie waren voor vrijwel alle families die later naar Nederland kwamen traumatisch, en voor al deze families gold dat ze uiteindelijk terechtkwamen in een land waar de herinnering aan deze tijd geen onderdeel zou worden van het collectieve geheugen. Ook nu nog niet: ‘Indonesië 1945-1949’ is inderdaad één van de vensters van de Historische Canon van Nederland, maar de dodelijke chaos van de eerste naoorlogse maanden wordt niet genoemd: op de proklamasi volgt, in de toelichting, een Nederlandse militaire respons. Dat daar nog wat tussen zat heeft de canon helaas niet gehaald: Nederlandse geschiedenis wordt geschreven door Nederlandse Nederlanders.

Eenzijdig

Het leidt bij mij tot een groot dilemma: vanuit mijn postkoloniale ideologische positie ben ik enerzijds zéér vatbaar voor het argument dat de term ‘Bersiap’ problematisch is. Ja, de term is hoofdzakelijk geworteld in één groep direct betrokkenen en komt voort uit de manier waarop die groep zich verhield tot de Indonesische jongeren die het extreme geweld begingen en is daarmee historisch eenzijdig. Ja, de term ontmenselijkt deze groep door hen te reduceren tot een soort subhumaan onomatopee, en ik zou niet a priori willen weglopen voor het idee dat dat geworteld is in het ingebakken racisme dat de koloniale samenleving kenmerkte. Laten we niet net doen alsof het in dat opzicht allemaal koek en ei was in de Nederlandse koloniale wereld. Dat was het niet, en dat kan ook zijn weerslag hebben op de taal die je gebruikt.

En, nee, we hebben de term ‘Bersiap’ niet nodig om de verschrikkingen ten volle te begrijpen. Sterker nog: het niet-gebruiken van de term dwingt ons – iedereen – om na te denken over hoe je nou moet noemen wat er in die maanden gebeurde. Je zou zelfs, denk ik, kunnen stellen dat een term als ‘Bersiap’ het gesprek in de weg staat: zolang je het met die term kan aanduiden, hoef je niet te definiëren of het nou gaat om een genocide, of niet. Nu de gebruikelijke term onder vuur ligt, komt subiet de discussie op gang over alternatieve terminologie. Dat is juist belangrijk – die discussie is immers nooit gevoerd, want Nederlandse geschiedenis wordt geschreven door etc. etc. etc..

Indische scherven

Maar dat is maar één kant van het dilemma. In mijn post-koloniale Indisch-Nederlandse omgeving zie ik anderzijds namelijk óók hoeveel pijn het doet: dan is er eindelijk eens wat bredere aandacht voor de periode waaraan zoveel Indische scherven verbonden zijn en dan gebeurt dat wéér eerst en vooral vanuit het perspectief van de groepen die historisch dominant zijn in de landen die bij de dekolonisatie waren betrokken – Nederlandse Nederlanders en Indonesische Indonesiërs. Dat de groep voor wie deze periode het méést definiërend is zo bruusk terzijde wordt geschoven – ‘het woord dat jullie al decennialang hiervoor gebruiken is fout, en verdient geen plek in onze publieke ruimte’ – is niet alleen ongemeen lomp en gevoelloos. Het is ook onderdeel van een terugkerend patroon van niet-erkenning en marginalisatie dat zeker voor Molukkers en Indische Nederlanders begon op het moment dat ze in Nederland voet aan wal zetten.

De Indische ‘woede’ die je ziet in reactie op het opiniestuk van Bonnie Triyana – nog even lekker aangezwengeld door de redacteur die dacht dat het leuk was om dat ‘racisme’ met chocoladeletters in de kop te zetten – die ‘woede’ gaat niet alleen om deze keuze bij deze tentoonstelling, en ‘woede’ is ook de verkeerde term: het is een combinatie van diep verdriet en radeloze onmacht – omdat het na al die jaren ook nu weer niet gelukt is om zélf de stempel te drukken op de collectieve, Nederlandse herinnering aan het historische drama dat zovelen al decennia in zijn greep houdt. Omdat, als het erom gaat, Nederlands-Indische geschiedenis te nadrukkelijk geschreven wordt door Nederlandse Nederlanders.

Miko Flohr, 13/01/2022

Being Indo-Dutch, applying for a professorship

To some extent, this will feel like a sequel to the piece I wrote last month, but in important ways it is not. Last month, I described, in general terms, how I became the Indo-Dutch classical scholar that I am now – here I describe a something that happened to me, earlier this year. Last month, the response was overwhelming – and overwhelmingly positive. This time, it may be different and more complex. However, stuff happened – and before I move on, there are a few things that I want to say. I will say it politely, and constructively – my aim is not to cause any upheaval or anger – but I will also have to be clear.

In the first half of this year, I was involved in a serious and lengthy battle for the post of professor of archaeology at the university where I had studied classics and where had set the first steps in my academic career. I was highly motivated. It would have been great to return ‘home’ to the place where so many of my friends still live, to work with nice people, and to live closer to my family. It also would have been a great story: my grandparents had arrived in The Netherlands with almost literally nothing – even their diplomas from the Dutch Indies were invalidated upon arrival; my father’s career at school and university had been difficult, with episodes of ethnic bias and marginalization, and my own start at the university and in classics also had been challenging, as I explained last month.

I felt it would be really important if, finally, someone like me were to do this kind of job: as a scholar of colour with a colonial migration background, I belong to a group that in The Netherlands is barely represented at the professorial level. Hence, I applied not only with the intention of doing great and innovative archaeological teaching and research, but also with an ambition to contribute to improving the ethnic balance and multicultural sensitivity in our field, and in the humanities at large. It is 2021, and it is an anachronism that we, Dutch people of colour, are so badly represented, particularly in the humanities – the place where our sometimes quite divergent perspectives on culture, history and society can have a real added value.

I got close. I got very close. But I did not get the job. I had more than convinced the committee of my suitability for the position, so they told me, but they put me in second place. This was sad, but it can happen: nobody gets through an academic career without losses and disappointments. Over the years I had built up some experience with the process, and I handle it relatively well. It was of course disappointing that the committee remained unconvinced by my plea for multiculturality and ethnic diversity – but that is an ideological choice that university departments are, and should be, free to make. Nevertheless, an uneasy feeling has remained. Something, in my view, is not right. In what follows, I will try to explain what.

One

Taken at face value, the result was remarkable: I was better qualified for the job than the chosen candidate. I will avoid the details here, but I had ten years more experience, much more knowledge of and affinity with the Dutch academic system and Dutch society, a very strong network in The Netherlands, and a well-developed public profile as an archaeologist. On top of that, my research profile and fieldwork expertise fitted better with the local academic environment and with the student population. Multiple people in the field expressed surprise about the outcome. Again, this happens more often, and it generally is a reason for frustration more than for alarm. Yet it struck me that even committee members would not commit wholeheartedly to the result. One reassured me that he had not participated in the final vote. Another one told me that ‘another committee would have made another choice’. It seemed as if even the people who had made the decision did not fully understand why it had been made, or how it could be translated into a convincing narrative.

The interviews had been surprising. Only the external member of the committee was an archaeologist, and he led the interviews on the topic of research, but his questions painted a remarkable picture of my work. In the first interview, my research was somewhat dismissively characterized as ‘economic history’. In reality, I am an urban archaeologist with an emancipatory agenda: I study architectural remains – workshops, shops, houses – to understand the lived experience of non-elite communities in their everyday urban environment. This was no secret: the archaeologist who asked the question had been on the committee that funded my fieldwork on the houses of Roman Paestum. In the second interview, as I explained my intention to focus on the lived urban environment, it was questioned as to whether I actually had the expertise to do so. This was odd: not only had I just published a volume on the topic, the archaeologist who asked the question had actually been at the conference from which the volume originated. In the third interview, it was suggested that my proposed research plans were ‘not innovative’. Yet they very clearly were – but they focused on contexts, debates and frameworks that were beyond the committee’s expertise – space, and social difference. In all three cases, there was an awkward fallacy of presupposition. The problem was not that I could not deny what was suggested – of course I could. The problem was that it left me with little time to tell my own story: my ideas long remained marginal to the conversation.  

What made this uncomfortable – in hindsight – was that the colleague who led this conversation enjoyed close intellectual affinity with the candidate who would eventually be chosen. He had served as discussant in a volume co-edited by the successful candidate, and it appeared later that he also had been the peer reviewer of a recent monograph by this person. Their work is also theoretically, and to some extent ideologically, aligned. Of course, this is not uncommon: we are a small field, and to some extent, close intellectual ties and overlaps of interest are unavoidable. Yet intellectual affinity comes with a risk of intellectual bias that needs to be actively counteracted. In this case, the approach to interview questions should have been much more explicitly neutral. He should have refrained from framing my research, and simply let me tell my story.

Two

On top of this, there were errors in the organization of the process. Several of the decisions that the committee took in setting up the application process gave an advantage to one candidate. First, before the second round of interviews, it was decided not to ask the remaining candidates to put their research plans on paper. This is unusual: a written research plan of a couple of pages is a normal part of Dutch academic hiring processes – it gives individual committee members the possibility to reflect upon the plans of the candidates before, during and after the interview. Leaving it out meant that the committee only heard about the plans of the candidates during the interviews, starting from the questions of the archaeologist in the committee. Yet if the committee member who leads the discussion about research enjoys close affinity with the work of one of the remaining candidates, there is an imbalance of knowledge that puts the others at a disadvantage. This does not need to be ill will – it is simply that ideas and approaches that already are better ‘anchored’ in the expertise of a committee need less effort to make an impression.

A second decision that gave the winning candidate an advantage was the choice of topic for the trial lecture. The committee was very specific in its assignment: rather than giving the candidates the possibility to strategically highlight their strengths by asking us to simply cover an aspect from a broader topic like ‘Roman art’ or ‘Roman architecture’, they asked us to give a lecture on the Pantheon. In principle, there is nothing wrong with this – The Pantheon is right at the heart of Roman archaeology as a discipline. Yet if – as happened to be the case – one of the finalists has investigated the emergence and history of Roman concrete, that candidate has quite a clear advantage over the others. This work cannot have been unknown to the committee: it was published in the edited volume in which the archaeologist in the committee had been the discussant.    

A third decision concerned the organization of the campus visit, which the committee added after the second round had not resulted in a clear victory for one of the candidates. The first two rounds, including the trial lecture, had been conducted digitally via Zoom – and the campus visit was meant to physically encounter the remaining candidates. Thus, alongside a third interview, they planned a ‘social event’ for the candidates, to meet with the committee in slightly less formal setting. To my astonishment, they took the candidate whom they would ultimately choose for dinner in a restaurant, whereas the other two candidates got a brownbag lunch in the university cafeteria. This not only meant that one candidate got considerably more time with the committee than the others, but also that this time was significantly better in quality.

Three

I hate to say it, but my background did not help either. My candidacy came with a range of vulnerabilities that were directly shaped by the way I, as a person from Indo-Dutch descent, had developed as a scholar. I described that, at length, last month. The fact that my research had ended up outside the mainstream of classical archaeology proved a liability when my work was represented erroneously during the interviews – it was very hard for the rest of the committee to see why the questions I got did not make sense. The fact that, as a student, I had come to be seen as a somewhat ‘difficult’ figure also came back to haunt me. Twenty years on, the committee still worried whether I would be able to be a good colleague. I have become used to the prejudice, but still, this was harsh, given everything I had built up at Leiden and within our research school, OIKOS.

The committee also had difficulty handling diversity as they encountered it. For instance, I had suggested in my cover letter that I looked forward to contribute to debates problematizing ‘Europe’ – the shared research focus of the institute where I was applying. This was seen by some as provocative – and put me on the defensive during one of the interviews. Yet for me, problematizing Europe is not provocative, but lived reality: if you come to the humanities from an Indo-Dutch background, the very idea of ‘Europe’ as a research focus is hugely problematic and exclusionary – it essentially denies the existence of part of who you are. That what I wrote landed uneasily with the committee highlights the divergent perspective that a migration background may bring – and the small frictions that may result from that in academic environments where migration backgrounds are badly represented.

More troublesome was the way in which my seniority was misinterpreted. When discussing leadership, it was stated by someone, looking at me, that I was ‘very young’. In reality, I am not at all very young: I am in my mid-forties. I have gotten used to the confusion: because of my physical (Indo-European) appearance, familiar indicators of age are absent, and people often underestimate how old I am. Usually, this is not a problem, but when my underestimated age is used in framing a conversation about academic leadership, I am being put at a disadvantage. Had I looked more senior, our conversation about leadership would have started differently. Of course, these are issues of diversity for which interviewers can be trained – but if universities have not invested in this, it makes things more difficult for candidates coming from a different background.

Four

I think that what happened is problematic. Yet there are two things that I want to emphasize. First, I am touched by what happened, but I am not angry. I have issues with practices, not with people. All people involved were very kind throughout the process, and the atmosphere was good. I would have loved to work with them, and I regret that this is not going to happen. That does not make right what has gone wrong, but it is important that all eyes remain on the ball: I am not looking for trouble, but for better, fairer practices. Second, I do not think that I should have been given an edge because of the fact that people like me are underrepresented in the humanities. Of course, I think that lack of representation is a serious problem: the humanities belong to all of society, not just to people of fully European descent. The fact that, in the humanities, the number of full professors from Flanders or Germany completely eclipses the total number of full professors with a Dutch-Indonesian, Dutch-Caribbean, Dutch-Surinamese, Dutch-Moroccan and Dutch-Turkish background taken together points to systemic inequalities that should worry anyone with a heart for our disciplines. Underrepresentation is a form of academic injustice, and it should be addressed – but not, I believe, by positive discrimination. At least, not at this point.

I accept that the road towards better representation will be long and winding. As long as people like me are not represented in hiring committees, people like me will more often face an uphill battle – the examples I gave in section three illustrate why. A lot of that is hard to avoid. I am prepared to deal with lack of affinity, conceptual distance, and ideological misunderstanding. I accept that more will be asked if you deviate from the implicit ethnic norm – this is the inevitable cumulative effect of all the small things you will encounter in your career. Yet what should not be accepted under these circumstances is that well-qualified candidates from underrepresented groups have to witness their work being misrepresented during interviews. Their ideas should never remain marginal to the conversation. Hence, interview questions should be truly open, and should leave out the ideas and concerns of interviewers as much as possible. Similarly, candidates from underrepresented groups should not be disadvantaged because of the organizational choices made by the committee. The why does not matter here: candidates should simplyget the same treatment, and assignments should be chosen so as to give all finalists equal opportunities.

Five

Professorships are important: Dutch professors have a lot of power. This is not reconcilable with sloppy hiring processes. From my perspective, this would mean that the result of this process can not credibly stand and should not be legitimated by the chosen candidate. Yet – obviously – I cannot be a judge in my own case. Hence, my final point here is different: whatever happens, I hope the people at the university where this took place will have a very serious conversation about whether these practices really meet the standards according to which they want to operate – and if not, then about what that means. Additionally, I think we will need to see a broader, serious effort to understand why the higher echelons of our disciplines have remained so incredibly white. My case may be unique, but it was not, I believe, an incident. Ethnic underrepresentation is a big problem that seriously threatens the long-term credibility of our disciplines. I will hopefully be around for a couple of decades, and alongside doing innovative stuff in archaeology and ancient history, I am going to put this on the agenda, again and again, until we are going to see some real change. The irony, of course, is that I would have had much more power to contribute to change if I had become a full professor.

Change is long overdue: my family arrived in 1954, and it was 2021 when I was advocating against structural underrepresentation of our ethnic group. It was also 2021 when my ethnic background, at a career-defining moment, caused me all kinds of disadvantages – directly and indirectly. Given that it was so close, there is no doubt that I would have had a better chance had I not had this extra weight on my shoulders, and that really makes it indefensible that the trial lecture and the campus visit were not organized as they should, and that my work was erroneously represented. More importantly, however, I belong to an ethnic group that is relatively privileged: there are multiple other groups of people with a migration background for whom all of this is much harder still. Yet if people in academia already struggle to handle the relatively modest amount of diversity that I bring in, please make no mistake: the systemic problem we are facing is real and serious.

Miko Flohr, 15/10/2021