De oorlog die nooit meer ophield

Tot voor een paar jaar terug eindigde mijn tweede wereldoorlog op vijf mei. Op vier mei werd bij ons traditioneel met het hele gezin gekeken naar de dodenherdenking op de Dam, en op vijf mei werd de bevrijding gevierd. Ik wist wel dat dat niet het hele verhaal was, en dat er ergens midden in augustus ook nog een datum was die voor mensen in de familie meer betekende dan die meidagen, maar verder dan dat ging het niet. Vijftien augustus passeerde jaarlijks min of meer onopgemerkt. Er stond vast af en toe een televisie aan, en er viel vast af en toe een woord, maar het stond in geen verhouding tot wat er begin mei gebeurde.

Pas later realiseerde ik me hoe bizar dat eigenlijk is: geen van de oorlogsverhalen in de familie speelt zich af in Nederland. Mijn Indische grootvader beleefde 15 augustus 1945 in een werkkamp bij Fukuoka in Japan. Hij was daar geëindigd na een reeks omzwervingen, nadat hij aan het begin van de oorlog bij het onklaar maken van een olieraffinaderij bij Palembang krijgsgevangene was gemaakt. Mijn Indische grootmoeder was geïnterneerd op Java, samen met haar oudste twee dochters en haar jongste zus. Ik denk dat ze op dat moment niet van elkaar wisten of de ander nog leefde, en het zou nog een aantal maanden duren voor ze elkaar weer zouden zien. De oorlog was dan wel afgelopen, maar nog lang niet voorbij, zeg maar.


De oorlog was sowieso nog niet eens echt afgelopen. Vrijwel meteen nadat mijn grootvader uit zijn Japanse krijgsgevangenschap was vrijgelaten en was teruggekeerd naar Indië, werd hij opnieuw onder de wapenen geroepen om met het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger de orde te gaan herstellen in de kolonie. Het herenigde gezin kwam terecht in Makassar, waar mijn grootvader gestationeerd werd – ja, dat is op Sulawesi, waar in die periode ook ene Westerling actief was. Pas in de loop van 1947 keerde het gezin terug naar Sumatra, waar mijn grootvader terug aan het werk ging op de raffinaderij.

Oorlogsverslag

Pas de laatste jaren leeft dit oorlogsverleden wat actiever in de gedachten, en dat komt niet in de laatste plaats door een door mijn grootvader handgeschreven oorlogsverslag, dat na het overlijden van mijn grootmoeder tussen haar spullen ontdekt werd. Het beschrijft overigens alleen de periode dat hij gevangen zat op Java, en waarin hij een later door de Jap afgepakt dagboek bijhield; over zijn tijd in Fukuoka weten we vrijwel niets, maar dat moet een hel op aarde zijn geweest.

Voor mijn grootouders was 15 augustus 1945 achteraf gezien denk ik geen eindpunt, maar een scharnierpunt: de zwartste ellende was wellicht geweest, maar het zou nog wel even duren voordat de oorlog écht voorbij was, en eigenlijk werd het nooit meer zoals het was: na de Bersiap-tijd kwam de onafhankelijkheidsstrijd, de onafhankelijkheid, en uiteindelijk, in 1954, de remigratie naar het verre, koude Nederland – voor zover je kan remigreren naar een land waar je nog nooit hebt gewoond. Voor mijn grootouders is de oorlog misschien wel nooit echt opgehouden – al geldt dat natuurlijk ook voor veel Europese Nederlanders van hun generatie.

Soldij

Overigens heeft de Nederlandse Staat mijn grootvader nooit zijn achterstallige soldij betaald voor de periode waarin hij krijgsgevangen zat. Het KNIL viel namelijk, zo redeneerde men in Den Haag de verantwoordelijkheid van het koloniaal gezag, en dús, na de soevereiniteitsoverdracht, onder de bevoegdheid van Indonesië – een redenatie die tot op de dag van vandaag wordt volgehouden. Een treurig staaltje koloniaal cynisme: hij zat al die tijd in Japan omdat hij gesommeerd was de Nederlandse belangen te verdedigen. Hij was niet de enige, overigens. Dat maakt zo’n officiële herdenking, met officiële vertegenwoordigers van onze regering, die officieel beamen hoe erg het allemaal was, eigenlijk wel een beetje wrang, ergens. Ook als het 68 jaar geleden is.

Miko Flohr, 15/09/2013

Over de vrijheid van meningsuiting zijn we het toch gewoon eens?

Natuurlijk heeft Hafid Bouazza gelijk in zijn verbale strijd tegen iedere vorm van door angst ingegeven zelfcensuur. Angst mag – in het vrije debat – nooit vat krijgen op tong of pen. Menselijkheid, ja. Inlevingsvermogen, natuurlijk. Maar niet de angst voor fysieke represailles van diegenen die de grens tussen woord en daad niet snappen, en van hun oververhitte eigen gelijkje een kapmes smeden, of een pistool. Natuurlijk is het schandalig dat Ebru Umar van alle kanten bedreigd wordt om een niet eens zo heel erg provocerend stukje nachtrustethiek. En al was het wel provocerend geweest, dan nog. Natuurlijk is het tenenkrommend hoe Monique Samuel belaagdwerd omdat ze een klaarblijkelijk minder welgevallige mening uitte over de moslimbroederschap. Natuurlijk is het buitengemeen zorgelijk dat er mensen zijn die voor het schrijven snel het gif van hun pen wassen om de hatende horden hun eventuele munitie te ontnemen. Natuurlijk is dat allemaal waar, en natuurlijk heeft iedereen die zich ook deze week weer opgewonden heeft over de vrijheid van meningsuiting en haar vijanden inhoudelijk gezien volledig gelijk. Aan het vrije woord zal niet worden getornd – linksom noch rechtsom. Dat is zo klaar als een klontje, dat staat als een paal boven water, en daarover is zo ongeveer iedereen in Nederland het wel eens, al jaren. Althans, mij, en vrijwel alle mensen met wie ik zo nu en dan over dingen praat, hoeft u daarvan echt niet te overtuigen.


De policor elite is een hersenspinsel

Precies dat is wat me ook in steeds sterkere mate tegenstaat aan de monologen en tirades die er over dit onderwerp met enige regelmaat tot ons komen van het ronkende islamkritische establishment: het impliciete, en soms expliciete verwijt dat er een zekere politiek-correcte multiculelite dwangmatig problemen loopt te ontkennen en bagatelliseren omdat ze niet in het verschillige, flower-power, betuttelracistische wensdenkplaatje zouden passen – zie ook de overigens geestige parodie van Hans Teeuwen in VPRO’s Zomergasten van deze week (minuut 100).

Die mensen lijken bovendien een sociaal, politiek en economisch profiel hebben dat sterk lijkt op dat van de progressieve, GroenLinksstemmende wetenschapper die momenteel dit stukje tikt. Sterker, ondergetekende krijgt met enige regelmaat het verwijt tot die policor ontkennersmafia te behoren. Heel gek, want ik ken die mensen namelijk niet. Nergens. Er zijn veel zaken waarover ik het hartgrondig oneens ben met mensen die cynischer, sceptischer of rechtser tegen de wereld aan kijken dan ik, maar het belang van de vrijheid van meningsuiting is er meestal niet één van.

Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat zulks bovendien geldt voor een flink deel van het progressieve electoraat. En weet je, volgens mij geldt hetzelfde voor verreweg de meeste Nederlandse moslims. De policor linkse ontkennerselite waarop voortdurend zo afgegeven wordt, is anno 2013 op dit punt misschien wel vooral een hersenspinsel. Een gefossiliseerd beeld uit de late jaren negentig dat nog slechts een prominent bestaan leidt in de hoofden van de rechtse, zichzelf als een grijs gedraaide plaat na echoënde opinie-elite.

Tussen vrijheid en politiestaat

Ik stel dan ook voor dat we stoppen met vol vuur over datgene te oreren waarover we het eigenlijk – op een paar verstokte malloten na – allemaal wel min-of-meer eens zijn, en onze intellectuele energie richten op daar waar we er wellicht niet zo makkelijk uit komen. Oplossingen, zeg maar. Wat te doen, bijvoorbeeld, om ons vrije woord te beschermen zonder ons land te veranderen in een politiestaat waarin de helft van ons bruto nationaal product op gaat aan het monitoren van mogelijke bedreigingen?

Wat te doen in – ik noem maar wat – onze omgang met landen waar die vrijheid tot debat niet bestaat, zoals Saudi-Arabië? Onze overheid organiseerde twee jaar terug een handelsmissie voor de ICT-branche, gericht op de publieke sector (!) van een land waar je voor een onwelgevallig blogje voor zeven jaar de bak in draait, en dan zwijg ik nog over de zweepslagen. Really, Nederland?

Wat te doen met het reële draagvlak voor extremistische malloten onder bepaalde groepen moslims in Nederland? Is dat een probleem dat de samenleving als geheel aangaat (ja) of vinden we dat iets dat ‘de moslims’ ‘zelf maar’ moeten oplossen (nee)? Is extremisme intrinsiek de schuld van de Islam zelf, of hebben moslims ook nog een eigen individueel denkvermogen, betuttelracistisch-technisch gezien? En wat moeten we daarmee?

Rondzwalkend Islamdebat

In concreto dus lijkt het me wellicht, na een jaar of twaalf oververhit rondzwalkend Islamdebat, tijd het luidruchtig welbespraakt constateren eens in te ruilen voor het voorzichtigjes en subtiel zoeken naar een weg voorwaarts. Dat is vast lastig voor al die opiniemakers die de laatste jaren hun carrière hebben gebouwd op het zo hard en ongenuanceerd mogelijk rondroeptoeteren van platitudes en algemeenheden, maar dat wil niet zeggen dat het niet kan.

Of dient al uw kritiek écht slechts om u luidkeels te kunnen wentelen in andermans vermeende ongelijk?

Miko Flohr,

Waarom zou je GroenLinks verwijten voor de idealen te kiezen?

Politiek gefröbel. Dat was het razensnelle oordeel van Ewald Engelen over het vandaag door GroenLinks gepresenteerde essay over Europa. Kinderlijk, naïef, en politiek gevaarlijk bovendien, om in deze tijden de cheerleader uit te hangen voor ‘Brussel’. Het zijn nogal zware woorden, maar ze zijn ook een beetje vreemd. Want als één ding in het essay toch wel als een paal boven water staat, is dat GroenLinks geen vriend van de huidige Europese Unie is. Integendeel: het stuk barst van de kritiek op de EU. En dat is ook logisch, want de EU is momenteel niet groen, en al helemaal niet links. Er is verdomd weinig reden voor een partij als GroenLinks om, anno 2013, Brussels Lof te zingen.


Dit is niet onze EU, vriend

Engelens bewering dat GroenLinks ‘de realiteit van het huidige Europa’ ontkent is dan ook totaal onzinnig. De tekortkomingen van de Unie zijn reëel en zorgelijk, en dat gaat (hoi, D66!) een stuk verder dan alleen het nogal aperte democratische deficiet dat de machtspositie van de burger ondermijnt. Het is reuze makkelijk om te roepen – zoals Engelen voortdurend doet – dat minder Europa de beste oplossing voor het probleem is.

Het klinkt ook lekker daadkrachtig: wat niet functioneert kun je maar beter ontmantelen, zodat het geen problemen meer veroorzaakt. Het is een keuze die je kan maken, maar het is niet de enige keuze, noch noodzakelijkerwijs de meest logische: je kan er ook naar streven de Unie naar je hand te zetten. Niet minder Europa, maar een beter Europa.

Voor een beter Europa

Er zijn goede redenen om te kiezen voor dat betere Europa. Uiteindelijk staat of valt alles met de vraag wat je wil bereiken, maar heb je politieke idealen, en geloof je dat politiek kan bijdragen aan het verwezenlijken ervan, dan is ieder bestuurlijk niveau waarop je kan werken aan het verwezenlijken van die idealen essentieel. Dat begint, in Nederland, bij de (deel)gemeente, en loopt via de provincie en het rijk door tot de Europese Unie.

Juist Brussel kan een sleutelrol spelen in het maken van goed beleid – zeker op het terrein van zaken die voor GroenLinks belangrijk zijn: duurzaamheid en solidariteit. Den Haag heeft daar ook een rol in te spelen, maar bepaalde zaken laten zich, in een geglobaliseerde wereld, op nationaal niveau veel minder makkelijk regelen.

Monsanto

Laten we wel wezen: financiële sector en multinationals lachen om ons kabinet, maar ze lachen niet noodzakelijkerwijs óók om Brussel. Precies dat is de een reden dat men zo nadrukkelijk investeert in gelobby in Brusselse kringen: het maakt nogal wat uit wat de Unie beslist: alleen Brussel kan effectief milieunormen opleggen die daadwerkelijk verschil maken; alleen Brussel kan zorgen voor een eerlijk en sociaal Europa zonder scheve concurrentie op de arbeidsmarkt.

Dat Brussel op dit moment te vaak het schoothondje van banken en multinationals is, en te weinig oog heeft voor de belangen van burgers maakt vooral dat het hoog tijd is om, precies zoals GroenLinks zegt, de macht te pakken in Europa, en Brussel naar onze hand te zetten. Het is illusoir te denken dat een bedrijf als, pak hem beet, Monsanto makkelijker aan te pakken is met minder Europa. Integendeel.

Karikatuur

Engelen ratelt maar door met dooddoeners over hoe GroenLinks zichzelf midden in de ‘Eurofiele consensus’ zou positioneren, en over hoe de partij zichzelf in alle goede bedoelingen zou verliezen in realiteitsontkennende naïviteit.

Het is een gelikte karikatuur, maar in werkelijkheid denkt natuurlijk helemaal niemand binnen GroenLinks dat de strijd voor de kernwaarden van de partij binnen Europa een makkelijke zal zijn: succes is allerminst verzekerd in een politiek veld dat sinds mensenheugenis gedomineerd wordt door rechtsconservatieve krachten.

Het betekent alleen niet dat je die strijd dan maar niet moet voeren. Alsof een eerlijke en duurzame wereld minder belangrijk wordt omdat de weg erheen complex blijkt te zijn.

Kiezen voor idealen

Engelen vraagt zich, aan het slot van zijn tirade, openlijk af waarom GroenLinks eigenlijk ook weer op aarde is. Welnu, dat wordt in dat door hem zo verfoeide essay behoorlijk duidelijk neergezet: GroenLinks is op aard’ om te streven naar een wereld waarin de welvaart eerlijk wordt verdeeld en waarin duurzaamheid een leidende factor is.

In een geglobaliseerde wereld als de onze laat een groene economie zich alleen niet zomaar vanuit Den Haag regelen, en stopt eerlijk delen niet bij de landsgrenzen. In het streven naar Groene en Linkse idealen is de Europese Unie dan ook essentieel.

Het is vast niet heel hip, maar wel heel goed en ontzettend belangrijk dat GroenLinks als enige linkse partij (hoi, PvdA! Hoi, SP!) zo ondubbelzinnig voor de linkse idealen kiest. Het is merkwaardig dat een toch behoorlijk idealistisch persoon als Engelen die keuze ‘gefröbel’ noemt.

Miko Flohr,

Creëren wij onze extremisten niet deels zelf?

Twee weken terug werd in Birmingham een bejaarde man vermoord. Gewoon, op een zinloze maandagavond, midden op straat. Van achter neergestoken, met een kapmes, en wel zo hard dat het ding er aan de voorkant uit kwam. Het slachtoffer was moslim, op weg terug van de moskee. De dader een blanke man van een jaar of dertig. De politie denkt aan racistische motieven.

Eergisteren werd in Londen een man vermoord. Gewoon, op een zinloze woensdagmiddag, midden op straat, tijdens de avondspits. Frontaal aangevallen, met een kapmes, en bruut toegetakeld. Het slachtoffer was militair in burger, op weg terug naar de kazerne. De dader een zwarte man van een jaar of dertig, naar eigen zeggen verwikkeld in een heilige oorlog. De politie gaat uit van extremistisch-religieuze motieven.


Twee moorden, twee reacties

Twee keer een brute moord, twee keer een onschuldig, schijnbaar min-of-meer willekeurig slachtoffer. De vraag is nu: wat is het verschil? Nou, dat verschil is nogal groot, blijkbaar. Het ene voorval haalde immers slechts de achterpagina van een enkele Britse krant, terwijl het andere leidde tot een spoedzitting van het Britse kabinet én tot een breaking news-storm in de internationale media. Autochtone opiniebaasjes vallen over elkaar heen om de brute aanslag van ‘de Islam’ op ‘het Westen’ te veroordelen, maar zwegen over een vermoedelijk racistische misdaad vanuit blanke kring.

Een beetje bizar is dat wel – alsof een moord nieuwswaardiger en urgenter is als de dader een moslim is, en het slachtoffer een blanke, en minder interessant als een moslim ritueel wordt afgeslacht door een witte man. Alsof de ene gekte minder schokkend is dan de ander. Alsof blank racisme per definitie een incident is, en moslimfundamentalisme per definitie een structureel probleem. Alsof de ene ranzige misdaad wel afstraalt op de hele etnische groep, en de andere niet. Over moslimfundamentalisme moeten we het, zo lees ik nu wederom overal, dringend eens hebben. Over blank, racistisch fundamentalisme hebben we het liever maar gewoon niet.

Extremisten eten van hetzelfde bord

Toch vraag je je stiekem af of de extremisten – aan beide zijden – niet veel méér met elkaar gemeen hebben dan we willen weten. In hoeverre wordt de haat en het fundamentalisme aan beide zijden niet versterkt door de wijze waarop we in het vrije westen het ‘debat’ over ‘de Islam’ voeren? Voeden we met dat voortdurende, simplistische gepolariseer niet de domme haat van eendimensionale mensen die niets beters kunnen met hun leven dan strijden tegen de andersdenkende? Eten de English Defense League en Sharia 4 Belgium niet deels van hetzelfde bord?

Het is zowat een taboe daarover te spreken – de dader is immers verantwoordelijk voor zijn wandaad, en niemand anders; de samenleving heeft geen enkele schuld aan de waanmoorden in Birmingham en Londen. Daarnaast: iedereen moet in vrijheid zijn mening kunnen verwoorden, en debatten – hoe ongepolijst ook – kunnen en mogen niet van hogerhand gefnuikt worden. Dat is allemaal waar, en erg belangrijk bovendien: die vrijheid is fundamenteel, en morele verantwoordelijkheid ligt bij degene die het kapmes hanteert.

Het neemt alleen niet weg dat er ook dan nog wel degelijk een oorzakelijk verband kan bestaan tussen de manier waarop je in de samenleving een debat voert, en de mate waarin dat leidt tot excessen van haat bij individuen die vinden dat ze de waarheid in pacht hebben – zoals er ook een relatie kan bestaan tussen drinkcultuur en dodelijke verkeersongevallen, zonder dat dat meteen de hele samenleving moreel verantwoordelijk maakt als er een idioot dronken uit de bocht vliegt en twee onschuldige kinderen doodrijdt.

Praten over causaliteit

De vraag is vooral of we het ons kunnen permitteren een dergelijk causaal verband uit te sluiten – mensen, ook misdadigers, leven niet in een vacuüm. Ze worden gevormd door wat ze (menen te) zien in de wereld om zich heen: de argumenten komen misschien uit een boekje, de onderliggende motivatie en ontevredenheid komt toch echt maar al te vaak uit de eigen perceptie van de wereld van nu – hoe verwrongen die perceptie soms ook is.

Natuurlijk, dat gaat verder dan alleen het ‘veilige’ maatschappelijke debat zoals dat plaatsvindt in Europa. Zeker als het gaat om moslimfundamentalisten zijn er ook de oorlogen die gevoerd worden, her en der, die die motivatie en ontevredenheid kunnen voeden – zie ook de woorden van de slachter van Woolwich, die verwees naar het optreden van Britse troepen in Afghanistan. Of dat terecht is of onterecht doet niet ter zake: blijkbaar heeft die situatie op sommigen dit effect.

Dat is, lijkt me, geen onbelangrijk gegeven, en het noopt tot nadenken: in hoeverre kweken wij zelf onze extremisten? Het antwoord op die vraag ken ik niet, maar het negeren of ontkennen ervan is loeigevaarlijk.

Miko Flohr,

4 mei: Gij zult de doden niet politiseren

Zaterdag hoop ik erbij te zijn, op de herdenking op de Waalsdorpervlakte. Ik hoop erheen te gaan omdat ik er nu toch vlakbij woon, en omdat het me mooi lijkt om daar, met alle anderen die er zijn, in elkaars aanwezigheid, stil te staan en te gedenken. Ik zal, zoals ik tot op heden ieder jaar voor de TV deed, eerst terugdenken aan wat er in die jaren met mijn grootouders gebeurde – de ouders van mijn vader in het jappenkamp op Java en in een werkkamp in Fukuoka, en die van mijn moeder met pasgeboren kindje op de vlucht voor Market Garden.


Vervolgens zal ik in stilte nadenken over de afgrijselijke waanzin die de wereld in die jaren in zijn greep hield, en wat voor onvoorstelbaar dramatische gevolgen dat had voor vaders, moeders, zonen en dochters. Voor families en vrienden. Voor de vernietigden en hun nabestaanden. Voor Joden en zigeuners. Voor de fysiek en psychisch gebrandmerkten, met wie het na de oorlog nooit meer echt goed kwam. Voor al diegenen die zo stom waren om uit opportunisme of na indoctrinatie voor de verkeerde kant te kiezen. Voor hun families. Voor, eigenlijk, iedereen. Vervolgens zal ik zwijgend terug naar huis fietsen.



Mijn manier

Maar dat is mijn manier. Van mij en van niemand anders, gebaseerd op een persoonlijke mix van familieverhalen, geschiedenislessen, en gesprekken met vrienden en kennissen door de jaren heen, ongetwijfeld ingekleurd door de manier waarop ik in deze wereld sta, en de politieke opvattingen die ik heb. Naast mij staat wellicht iemand voor wie het louter en alleen om Auschwitz gaat en die zou gruwen bij de manier waarop ik zou spreken over hen die fout waren – als ik daarover zou spreken. Maar daar spreek ik niet over, want ik zwijg, en denk na. Misschien staat voor of achter mij wel een ouder van een ex-Dutchbatter, die niet alleen aan het oorlogsverleden van de eigen ouders denkt, maar ook aan wat de zoon in kwestie meemaakte in Srebrenica. Voor mij speelt dat niet zo, maar wie ben ik, eigenlijk? Wie zijn wij, om te oordelen over de oorlogsgedachten van een ander, en om voor anderen te bepalen wat wél en wat niet onderdeel mag of kan zijn van een herdenking?

De ongetesten

We moeten de doden niet nodeloos politiseren. Wij die na 1945 geboren zijn, zijn de gelukkigen die nauwelijks nog kunnen bevatten wat die oorlog aanrichtte. Ook onder ons zijn er heel normale mensen die, mocht morgen de oorlog uitbreken, vergelijkbare verkeerde keuzes zouden maken. Onder hen die te boek staan als fout zijn er velen die, hadden zij niet in tijd van oorlog geleefd, een keurig aangeharkt bestaan hadden geleid. Dat maakt hun fouten niet minder erg, maar noopt wel tot terughoudendheid – wie zijn wij, de ongetesten, eigenlijk om daar een hoogdravend moreel oordeel over te vellen? Ons past bescheidenheid. Daarbij komt dat de concrete uitsluiting na zoveel jaar vooral de latere generaties treft, voor wie de foute keuze van ouders en grootouders onderdeel is van het eigen, levende oorlogsverleden. Moeten zij zich stiekem deels een onwelkome buitenstaander voelen bij onze nationale herdenking? En zo ja, waarom dan eigenlijk? Hun treft toch geen blaam?

Ruimte laten

Herdenken is iets heel persoonlijks. Het heeft iets moois dat we dat in Nederland jaarlijks in stilte samen doen – het moment dat op de Dam na twee minuten het Wilhelmus klinkt geeft mij jaarlijks weer kippenvel – maar de enige manier waarop we dat anno 2013 echt goed kunnen doen is door iedereen zoveel mogelijk ruimte te geven stil te staan bij al wat hen na staat. Een Nationaal comité dat expliciet aangeeft wat ‘we’ wel en niet geacht worden herdenken hoort daar niet bij. Ik dacht daar vorig jaar wat anders over, maar de keuze voor het gedicht over de foute oudoom van 2012 was in dat licht erg ongelukkig. De expliciete sturing die het comité dit jaar geeft – door het foute buiten te sluiten – is echter net zo fout. Ruimte laten betekent namelijk: niet invullen, en dus ook: niet uitsluiten. Laat het aan de mensen zelf, zodat iedereen zich in alle vrijheid kan verhouden tot het grote historische drama van onze tijd.

Miko Flohr,

Nijmegen aan de Via Appia

Toen ik vorig jaar in Ostia was schreef ik al over het bezoek dat ik toen bracht aan het Nijmeegse project aan de Via Appia. Ze zijn er dit jaar weer geweest, en nu op grotere schaal. En ze hebben een filmpje gemaakt:

Miko Flohr, 21/08/2013

The World of the Fullo

M. Flohr (2013). The World of the Fullo. Work, economy and society in Roman Italy. Oxford Studies on the Roman Economy. Oxford University Press. Oxford. Hardcover, 424 Pages / 159 illus. 9.2 x 6.1 inches. ISBN: 9780199659357. £ 90,00 (here).

This book is the final publication of the research I did while I was working on my dissertation at Radboud University Nijmegen. Most of the original thesis was written between early 2008 and late 2009, but the text was substantially revised in 2011, while I was in Oxford, and finalized in March 2012, when it was sent to OUP for publication. More details, and ordering info, are available on the OUP website. In the following paragraphs, I will briefly describe what the book is trying to do, and how the narrative of the book develops from chapter to chapter.

Synopsis

The World of the Fullo takes a detailed look at the fullers, craftsmen who dealt with high-quality garments, of Roman Italy. Analyzing the social and economic worlds in which the fullers lived and worked, it tells the story of their economic circumstances, the way they organized their workshops, the places where they worked in the city, and their everyday lives on the shop floor and beyond.

Through focusing on the lower segments of society, I uses everyday work as the major organizing principle of the narrative: the volume discusses the decisions taken by those responsible for the organization of work, and how these decisions subsequently had an impact on the social lives of people carrying out the work. It emphasizes how socio-economic differences between cities resulted in fundamentally different working lives for many of their people, and that not only were economic activities shaped by Roman society, they in turn played a key role in shaping it.

Using an in-depth and qualitative analysis of material remains related to economic activities, with a combined study of epigraphic and literary records, this volume aims to contribute to current and future debates on the socio-economic history of urban communities in the Roman world. Yet, that is, obviously, for reviewers and future scholars to decide.


Chapter 1. Introduction (1-52)

The book starts with an introductory chapter which defines the issues at stake, discusses the criteria used to identify relevant material and textual evidence and sketches the chronological and geographical spread of the evidence, most of which comes from central Italy and dates back to the first three centuries of our era. Subsequently, the chapter introduces the most important sites where the evidence comes from – Rome Ostia, and Pompeii – and brieflys discuss the historical context of these sites in antiquity and the specific problems related to the material and textual records from these sites.

Chapter 2. The economy of fulling (52-95)

As fulling was, in the first place, an economic activity related to the production, trade and consumer use of textiles, the logical first step is to discuss the economic contexts of fulling. Key questions at stake are to what degree fulling in the Roman world must be seen as related to textile production, trade, or consumption, and what the evidence for fulling from Roman Italy reveals about the textile economies of the cities where it was found. After a rough sketch of the wider economic context relevant to the topic, the chapter moves on to an analysis of the demand for fulling: what purpose served the activity? How was demand divided over society? How was demand geographically spread over the Italian peninsula? Next, the chapter investigates the direct economic context of the evidence for fulling, focusing on economic orientation (towards end users or traders), scale, and evidence for ties between fulling and other branches of the textile economy. The final section discusses the implications of the evidence for fulling for the textile economies at Ostia, Rome and Pompeii, and the other places where evidence has been found. Basically, it is argued that fulling generally tends to be more closely related to consumption than to production, and that concentrations of consumer demand could generate patterns of investment that led to rather spectacular increases in the scale on which fulling took place, as exemplified especially in Ostia and Rome.

Chapter 3. The Rational Workshop (96-180)

Once the broader economic contexts of the fulling workshops have been discussed, the focus shifts to the micro-level and to the decisions taken by owners and managers about the layout of the workshop and the spatial organization of the production process. This, of course, first necessitates a thorough analysis of the fulling procedure, the phases of which it consists, and the possible material remains of these phases. Subsequently, the chapter discusses the economics of designing and constructing fulling facilities, and the way in which these fulling facilities were spatially arranged to optimize the efficiency of the workshop. It is argued that both in design and construction of the equipment and in the design of the workshop as a whole one can see clear tendencies towards rationalization and cost efficiency, especially in the larger workshops in Ostia and Rome, which operated for traders and worked with clothes imported from elsewhere in Italy and the empire.

Chapter 4. Fulling and the urban environment (181-241)

Besides decisions taken about the organization of the production process, an important issue in the design and construction of a fulling workshop was its spatial position in the city. This has been a particularly sensitive issue in the modern perception of Roman fulling, as the activity has commonly been thought to have caused considerable nuisance, particularly because of the (allegedly) frequent use of old urine. This chapter examines the location of fulleries in the cities where they were found and the way in which these workshops were embedded in their urban environment. It critically examines the degree to which the alleged nuisance caused by fulleries shaped the spatial position of fulling workshops in the city and their relations with surrounding public and private space. Based on both textual and archaeological evidence, it is concluded that there actually is little evidence suggesting that location choice for fulleries, or their embedding in the urban environment was influenced by the ‘dirty’ nature of the business. It is argued that rather than cultural, practical and economic factors, including land prices and availability, are likely to have played a key role in decisions about these matters.

Chapter 5. Populating the fullonica (242-287)

After discussing the economic nature of fulling workshops, their design, and their spatial position, it is time to move on to people: if we understand what fullonicae aimed at, what they looked like and where they were situated, it becomes possible to discuss the impact of all this on the daily lives of the people who actually worked in these workshops. The discussion is divided over two chapters: chapter five focuses on the daily life in the workshop itself, and chapter six on the way in which their involvement in fulling shaped or influenced the social position and identity of fullers. Chapter five discusses a wide range of issues: the communicative atmosphere on the shop floor – whether it was integrated or dispersed – the social background of the ties between workers – whether they were just colleagues or also belonged to the same household – the way in which the various parts of the fulling process differed from each other in terms of skill demand and attractivity and the way in which task allocation may or may not have resulted in social competition. In the analysis of the material remains a sharply differentiated picture emerges opposing the intimacy of the small fullonicae and the medium-sized workshops at Pompeii to the anonymity of the large workshops at Ostia and Rome, arguing that the size and economic background of the workshop could have a considerable impact on the working lives of the people operating it.

Chapter 6. Fullones and Roman society (288-349)

This final chapter discusses the way in which their involvement in fulling shaped the social lives of the fullers of Roman Italy. It starts with a discussion of the everyday position of fullers at work in their immediate social environment, which consisted of customers, passers-by, and people working elsewhere in the same street. Subsequently, the relative social position of fullers is assessed on the basis of patterns of commemoration, the activity of their professional associations, and their role in urban politics. This involves drawing comparisons between fullones and other occupations based on the epigraphic and literary records. Finally, the symbols and rituals related to the occupational identity of fullones, such as the ulula, the sacred owl of Minerva, and the quinquatrus, the holy feast in honour of that deity are analyzed and it is discussed how these could be used by fullones and their fellow citizens to construct and maintain that occupational identity. The chapter argues that there were big differences in the degree to which fullones actually were visible whilst at work and could be publicly associated with their profession. These differences depended on the scale and economic orientation of the workshops, and the workers in the large industrial workshops were much worse off than their colleagues in this respect. The degree to which fullers actually were seen or saw themselves as fullones may have differed considerably, but the evidence also suggests that embracing the occupational identity, may have been a rather attractive choice for those who could: fullones seem relatively well off compared to other craftsmen.

Epilogue (350-356)

The concluding epilogue summarizes the main argument, and puts the most important conclusions in the wider context of current and past debates on Roman crafts, and Roman urban economies, arguing not only that the evidence for fulling leaves us with a rather striking picture of Roman economic history, but also that there is an entire interpretative world beyond the traditional assessments of Roman urban crafts, that predominantly focus on the question whether they served export.

Miko Flohr, 13/08/2013