Klimaatwetenschap verkrachten: zo simpel is het

Schitterend stukje klimaatpropaganda van René van Leeuwen op GeenStijl: die hele discussie over CO2-reductie is totale onzin, de aarde wordt toch wel warmer, en alles wat we ertegen doen is pure symboolpolitiek ter zelfbevrediging van linkscorrecte priushippies met een hondenleven; blijft u dus rustig doorplofkippen en voortkiloknallen, en laat u vooral niet van de wijs brengen door vegetarische gelijkhebbertgekkies met chronische morele superioriteitsjeuk. Enfin, u kent het gelikt-stijlloze marketingborreltafeltoontje onderhand wel, neem ik aan, en het zal u ongetwijfeld weinig verbazen dat de econeuroten onder ons op GeenStijl van onder uit de zak krijgen – je bent immers radicaal conformistisch of je bent het niet. Wat opvallender is, is wat Van Leeuwen allemaal uitspookt met een artikel uit Nature dat hij beweert gelezen te hebben, en waarop hij zijn verhaal baseert. Even een kleine, doch broodnodige factcheck.


Lezen is een keuze

Van Leeuwen doet voorkomen of de onderzoekers, Knight en Harrison, betogen dat we feitelijk veel te weinig weten over de oorzaken van klimaatverandering:

“Naast de uitstoot van CO2 zijn er veel meer zaken van invloed op klimaatverandering. Bijvoorbeeld de veranderlijke toestand van rivieren, bergen, oceanen, gletsjers, kustgebieden, enzovoort. Die effecten zijn nauwelijks meegenomen in het huidige klimatologisch onderzoek, waardoor we feitelijk veel te weinig weten om zinnige uitspraken te kunnen doen over klimaatverandering.”

Bijzondere interpretatie. Te meer daar de titel van het, overigens zeer interessante, artikel ‘The impacts of climate change on terrestrial Earth surface system’ is, en de onderzoekers zich helegaar niet richten op de oorzaken van klimaatverandering, maar op de gevolgen ervan. Je vraagt je af of Van Leeuwen het stuk wel echt heeft gelezen.

Het wordt een puinhoop

Knight en Harrison betogen dat deskundigen zich teveel blind staren op de metereologische gevolgen van klimaatverandering, en op de stijging van de zeespiegel, terwijl de mogelijke geomorfologische gevolgen vrijwel volledig genegeerd worden. En dat, zo menen zij, is buitengewoon problematisch. Ik citeer even:

“It is likely, however, that increased aridity across many continental areas will increase land surface vulnerability to soil erosion and loss, mass movements and associated geohazards. In turn, this will decrease the viability of agriculture in climatically marginal areas, leading to a cycle of environmental deterioration that will be continental in scale.”

Klimaatverandering zal leiden tot meer erosie, en dus tot de afname van landbouw in bepaalde gebieden. Ja, daar sta je dan, met je kiloknallers. Stukje verderop:

“We argue that present conditions of climate change as exacerbated by human activity, which are already causing environmental change worldwide, will result in … human responses, which may include land abandonment and island nation loss, large-scale population migration and wholesale change in cultural practices.”

Kortom: het wordt een zootje, en voor we het weten staat straks iedereen te popelen aan de grenzen van de landen waar je nog wel graan kan verbouwen. Ik hoef u niet uit te leggen waar ter wereld dat onder meer is. Los dat dan maar eens op, als je net met veel bombarie de hele Middellandse zeekust uit de Europese Unie hebt gedonderd.

Wat te bestrijden – oorzaken, gevolgen of beide?

Let ook even op dat ‘exacerbated by human activity’: de onderzoekers gaan er dus, welke draai Van Leeuwen er ook aan probeert te geven, gewoon van uit dat wat er gaande is te maken heeft met wat de mens de laatste eeuwen zoal uitvreet. Knight en Harrison beweren dan ook helemaal niet dat het geen zin heeft te proberen de CO2-uitstoot te verminderen. Wat zij vooral betogen is dat het onverstandig is om dat beetje mondiale beleidsenergie dat er is volledig te richten op de preventie van opwarming, zeker nu die preventie maar niet echt van de grond wil komen – mede, vul ik aan, onder druk van een zwaar gesponsorde klimaatontkennersindustrie. Behalve preventie moeten we, zo luidt het betoog, beter kijken naar de mogelijke gevolgen van de klimaatverandering, en daar indien mogelijk op inspelen.

Tsja. Daar hebben Knight en Harrison natuurlijk volledig gelijk in, maar de vraag is of de politieke wil om iets aan de gevolgen te doen groter zal zijn dan de politieke wil om de oorzaken aan te pakken (en of je beter twee dingen voor een kwart kan doen, dan één ding half). Politieke wil is er vermoedelijk niet: alles wat je wil doen zal neerkomen op het inperken, op wereldschaal, van overconsumptie naar westers model, en op het herverdelen van wat schaars is. Dan kom je dus aan de plofkippen waar Van Leeuwen zo van smult, en dan begint het gelazer: wie aan de westerse overconsumptie komt, komt aan de belangen van de westerse gevestigde orde, en wie aan de belangen van de gevestigde orde komt, vindt haar lakeien op zijn pad – de radicale conformisten voorop.

Het wordt nog een lange, hete eeuw.

Miko Flohr, 26/12/2012

Uiteindelijk is bijna elk proefschrift nuttig

Volgens Rutger Bregman houden Nederlandse historici zich veel te veel bezig met trivialiteiten, en moeten ze zich meer richten op zaken die direct nut hebben voor de samenleving. Als het aan Bregman ligt, kan bovendien het promotietraject wel worden afgeschaft: vier jaar lang op een kamertje werken aan een boek dat niemand lezen zal, is immers weggegooide tijd. Het is vast bedoeld als provocatie, maar het klopt niet: een promotie is een cruciale ontwikkelingsfase voor iedere wetenschapper – en zeker voor historici. Bregman doet zijn academische vakgenoten bovendien onrecht: Nederlandse historici doen relevanter en boeiender onderzoek dan hij beweert.


Kennis om de kennis?

Bregman keert zich vooral tegen academisch onderzoek dat leidt tot kennis om de kennis. Wat hij schreef deed me denken aan een drietal wetenschappers. De eerste deed onderzoek naar de geschiedenis van het gekkenhuis in middeleeuws en vroegmodern Europa. De tweede startte zijn academische carrière met een boek over het werk van de Britse schrijver Joseph Conrad. De derde promoveerde op het religieuze leven in een stadje op Java en specialiseerde zich vervolgens in – jawel – het traditionele Balinese hanengevecht. Pietluttige, irrelevante onderwerpen, zou je zeggen. Dat klopt wellicht, maar over wie hebben we het hier? Over, respectievelijk, Michel Foucault, Edward Said en Clifford Geertz –invloedrijke denkers uit de late twintigste eeuw, maar alle drie begonnen met op het eerste gezicht triviaal onderzoek. Ze zijn niet de enigen. Friedrich Nietzsche, om maar eens iemand te noemen, begon met een studie naar de oorsprong van de klassieke Griekse tragedie.

Als je groots en relevant wil denken moet je niet bang zijn klein en irrelevant te beginnen. Omgekeerd, als je voortdurend alleen maar relevant en nuttig wil zijn, ontwikkel je zelden de brede basis die je nodig hebt om ooit eens iets echt belangwekkends te kunnen zeggen. Bregman verwart doel met middel: om een maatschappelijk relevant historicus te zijn moet je, toeval of genialiteit daargelaten, eerst zaaien, en dan oogsten: pas na jaren van confrontatie met nutteloze feiten, oudbakken ideeën en andere stoffige ongein ben je in staat een betekenisvolle duit in het zakje te doen. Die paar jaar onderzoek die bij een promotietraject hoort, is broodnodig: zonder heb je als historicus de instrumenten noch de visie om écht te weten waar je gaan moet.

Triviaal en nutteloos?

Daarnaast vraag ik me af of al wat er door academische historici aan onderzoek wordt gedaan wel zo triviaal en nutteloos is als Bregman beweert. Natuurlijk, een paar pakkende voorbeelden zijn zo gevonden, maar de tijd dat historici slechts deden wat ze zelf interessant vonden ligt echt ver achter ons: universitair onderzoek is al jaren gestroomlijnd in allerlei programma’s, onderzoeksgroepen en instituten, en maatschappelijke betekenis speelt in toenemende mate een hoofdrol. Steeds meer universiteiten investeren in onderzoekszwaartepunten, en die zijn verdomd vaak geïnspireerd op wat er zich buiten de ivoren toren afspeelt.

Een actueel voorbeeld is het nieuwe onderzoekszwaartepunt ‘Europe and its worlds’ van de Radboud Universiteit, maar je kan ook denken aan het programma ‘politieke cultuur en nationale identiteit’ van het instituut voor geschiedenis in Leiden, of aan het onderzoeksthema over ‘publiek onbehagen’ van de Universiteit van Amsterdam. Dan heb ik het dus nog niet eens over het NIOD, dat zich fulltime richt op ons oorlogsverleden en haar littekens in het heden, en het Nijmeegse centrum voor parlementaire geschiedenis, waar men voortdurend bezig is met verleden en heden in onze Nederlandse democratie. Nederlandse historici leveren veel, heel veel brandstof voor allerlei maatschappelijke en politieke debatten.

Kapitaalintensief

Daar komt nog bij dat historiografie kapitaalintensief is: voor iedere historische analyse die iets toevoegt aan ons denken verschijnen er tientallen boeken die het grote publiek niets zeggen, maar die wel een essentieel fundament leggen voor die paar boeken die dat wél doen: zonder massa geen kwaliteit. Waar zouden grote publiekshistorici als Mak, Van Rossem en Niall Ferguson zijn zonder het marginale voetnotenvolk welks gortdroge werk slechts door enkelen gelezen wordt?

Leve de gemakzucht

Natuurlijk is er ruimte voor verbetering: historici (en met hen andere geesteswetenschappers) mogen zich best wat vaker in het debat mengen, zeker als politici een loopje nemen met het verleden. Het kan bovendien geen kwaad als academische historici wat vaker hardop nadenken over de relatie tussen het eigen onderzoek en de samenleving. Toch staan de zaken er veel beter voor dan Bregman beweert. Sterker: Bregman’s kritiek is gemakzuchtig.

Het is het oordeel van een kritische jongeling die de wereld bestormen wil en dus het gevestigde maar ziet als disfunctioneel. Ergens herken ik dat wel, want zelf had ik dat gevoel ook, tien jaar terug: er deugde maar weinig van, in mijn vak. Gek genoeg leerde ik juist door het schrijven van een proefschrift op hoeveel onwetendheid mijn kritiek was gebaseerd, en hoe weinig ik nu nog steeds eigenlijk maar weet. Misschien moet Bregman zo’n promotietraject toch nog eens heroverwegen. Kan hij ons meteen laten zien hoe je dat nou doet – ‘nuttige’ geschiedenis schrijven.

Dit artikel verscheen eerder in de Volkskrant van dinsdag 2 oktober 2012.

Miko Flohr, 25/12/2012

Waarde journalisten, mag ik mijn democratie terug?

De parlementaire reporter trekt een ernstig gezicht. ‘Hoe erg is dit nu?’ vraagt de presentator. ‘Heel erg’ rapporteert de reporter knikkend – met grafstem en gedrukte mondhoeken. Vervolgens zien we een paar nietsvermoedende passanten op straat, en die vinden het desgevraagd ook allemaal heel erg. Hoe het zit met het vertrouwen van de kiezer? “Ja, dat loopt natuurlijk hard terug,” kabbelt de reporter voort. Waar het nou precies over gaat? Ach, dat doet er eigenlijk niet zoveel toe. Dit soort reportages zien we week-in-week-uit, en het liedje is altijd hetzelfde: de politicus doet het verkeerd, en de burger vind het maar niets. Overeenkomst, in vrijwel alle gevallen, is dat de kijker vooral geïnformeerd wordt over wat anderen vinden, en hoe boos ze zijn, en niet zozeer over wat er nou precies feitelijk speelt. Het is sportverslaggeving, geen parlementaire journalistiek. En het is een probleem dat ons democratisch proces de laatste jaren totaal verziekt.


Journalisten hebben al jaren de mond vol over de ‘kloof’ tussen ‘de burger’ en ‘Den Haag’, en leggen daarvoor impliciet steeds de verantwoordelijkheid bij de politicus: de politicus moet beter communiceren, begrijpelijke taal spreken, en beter luisteren naar de burger. De (vermeende) mening van de burger wordt dan ook tot epische proporties uitvergroot: na iedere natte scheet die het nieuws haalt, komt er weer een opiniepeiling waaruit blijkt dat de burger precies vindt wat de journalist wil horen. De mening van de gekozen politicus, en de achtergronden bij diens handelen zijn irrelevant geworden: dat is allemaal ‘Haags gedoe’ waar de burger niet op zit te wachten. Althans, dat heeft journalistiek Nederland voor het gemak even namens de burger besloten. Dat het de journalistiek tevens minder tijd en dus geld kost, is daarbij vast geheel onbelangrijk.

Te weinig inhoud, teveel spel

Je vraagt je af of er nou nooit eens een journalist is die zich afvraagt of de eigen beroepsgroep niet een wat perverse invloed heeft op het ‘maatschappelijke debat’. Ligt de oorzaak van ‘de kloof’ wel bij de politiek? Is die beruchte Haagse kloof niet ook het product van hoofdredacties die bezuinigen op de inhoud en investeren in het spel? Van journalisten die niet langer proberen het nieuws uit te leggen, maar het actief te maken – want onrust leidt tot meer clicks, en betere verkoopcijfers: de journalistiek heeft een direct (financieel) belang bij zoveel mogelijk relletjes en ander gedoe. ‘Haags gedoe’ is een frame dat de journalistiek geld oplevert – een nimmer aflatende bron van hapklare headlines zonder vermoeiende nuance, met als slagroom op de taart de rollende kop van de terecht of onterecht in ongenade gevallen politicus – liefst ooit veelbelovend.

Geen bevestiging maar nuance

De burger heeft de journalistiek hiervoor overigens geen democratisch mandaat gegeven. Journalisten hebben bedacht dat de burger dit wil, en dat dit goed is voor onze democratie. Dat is het niet. Onze democratie heeft geen behoefte aan scorebordjournalistiek, maar aan gedegen, afgewogen verhalen, die net wat verder gaan dan de waan van de dag – zodat we niet steeds horen wat we zelf allang vinden, maar ook met de keerzijde van ons gezamenlijke instinct geconfronteerd worden. Geen bevestiging maar nuance. Niet slechts op het hart gericht, maar ook op het hoofd. Goede journalistiek schuurt niet alleen bij de zittende macht, maar ook, waar nodig, bij het brede publiek. Dat gebeurt veel te weinig. Het levert geen clicks op.

De door de pers opgeklopte volkswoede

Als burger wil ik graag mijn Nederlandse democratie terug. Een democratie waarin je eens in de vier jaar stemt, en vervolgens eerst even rustig kijkt hoe het allemaal uitpakt. Daarbij past het niet na een maand al grote woorden te spreken en onrust te stoken over ‘kiezersbedrog’ op basis van uitgelekte, half uitgewerkte plannen. Het zijn niet eens plannen die ik steun (van mij mag het echt allemaal anders) maar de opgefokte, door de pers opgeklopte volkswoede van de afgelopen week is totaal overtrokken en geeft nauwelijks een realistisch beeld van de complexe politieke en maatschappelijke werkelijkheid – een werkelijkheid waarin we in een land leven waarin verschillend over dingen wordt gedacht en waarin we toch echt compromissen zullen moeten sluiten. Waarin je niet de overheidsfinanciën op orde kan brengen zonder groepen kiezers in de portemonnee te raken. Bezuinigen is geen zero sum game. Ieder ander regeerakkoord had tot minstens zoveel ophef geleid.

Ons land heeft een parlementaire pers nodig die zich bewust is van de eigen bescheiden positie: de journalist te gast in een proces dat in naam van de kiezer uitgevoerd wordt door gekozenen, mag toekijken, maar niet meedoen, en al helemaal niet het dirigeerstokje in handen nemen, zoals de laatste jaren veel te gemakkelijk gebeurt. Het is eigenlijk tijd voor een volksopstand tegen de oppervlakkige reljournalistiek die onze democratie totaal kapot maakt. Maar ja, als je je publiek voorschotelt wat het wil horen, gaan ze vaak vooral hardop meezingen.

Miko Flohr,

Er zijn geen structurele integriteitsproblemen in de wetenschap

De zaak Diederik Stapel is vooral een heel vervelend incident. Natuurlijk, het is geen onverklaarbaar incident – als wetenschapper ken ik de factoren die ertoe bij kunnen dragen dat je dingen doet die niet kunnen: overspannen verwachtingen, carrièredruk, ambitie, chronische onzekerheid, narcisme, scheve machtsverhoudingen, noem maar op. Die zijn er, en we hebben er allemaal mee te maken. Wetenschappers, moet u weten, zijn namelijk net echte mensen. Ik zou zelfs durven zeggen: niets menselijks is ons vreemd.

U kunt de sappige details vast zelf wel invullen, maar het komt erop neer dat er wetenschappers zijn die opkomen, afgaan, binnenslepen, mislopen, zuiver op de graat zijn, corrupt zijn, macht gebruiken en macht misbruiken. Maar – nogmaals, niets menselijks is ons vreemd – verreweg de meeste wetenschappers zijn vrij normale mensen die niet zo gek veel rare dingen doen, en proberen zo goed en zo kwaad als het gaat voort te gaan op het ingeslagen pad dat ergens of nergens toe zal leiden. Stapje naar voren, stapje naar achteren, stapje opzij, en dan weer voorzichtig naar voren. We zoeken, en af en toe vinden we wat, en heel zelden haalt dat dan de buitenwereld.


Statistiek bedrijven met Diederik Stapel (n=1)

Statusbeluste beroepsleugenaars als Diederik Stapel zijn in de wetenschap echt net zo gewoon als in het bedrijfsleven, de publieke sector, of in de politiek: ze zijn uitzonderlijk, en godzijdank lopen ze af en toe ook nog eens tegen de lamp. Zie ook: Bernard Madoff. Het is dan ook te zot voor woorden om de zaak Stapel (n=1) te zien als symptomatisch voor de wetenschap als zodanig (n=∞). De wetenschap als zodanig heeft op dit moment geen significant geloofwaardigheidsprobleem, en moet zich dat ook vooral niet laten aanpraten. Zeker niet door journalisten.

Dat is wel wat her en der gebeurt. In een zwaar aangezet stuk in De Volkskrant schetste wetenschapsopperhoofd Maarten Keulemans de drie ‘demonen’ van ‘de wetenschap’ die uit het rapport van de commissie Levelt zouden komen: de noodzaak om waarnemingen te repliceren, de problemen met de zuiverheid van experimenten, en de ontoegankelijkheid van data. Het is een zeer tendentieus stuk waaruit lezers zomaar (en totaal ten onrechte!) de indruk zouden kunnen krijgen dat de commissie Levelt heeft geconcludeerd dat wetenschappers en masse maar wat aanrommelen. Dat was niet de conclusie van de commissie. De commissie spreekt, met overigens de nodige omzichtigheid, over mogelijke misstanden in onderzoeksveld waarin Stapel actief was, de sociale psychologie. En dus schrijft Keulemans onomwonden (en zonder verder uitleg) zinnen als: ‘net als trouwens veel onderzoekers uit tal van andere wetenschapstakken’. Stemming maken, zo makkelijk is het dus.

Wantrouwen is gemakzucht en onwetendheid

Het cynische beeld dat naar aanleiding van de zaak Stapel her en der opgeroepen wordt – dat integriteit geen regel is maar uitzondering, dat wetenschappers maar wat graag een loopje nemen met de complexiteit van de werkelijkheid als dat hun carrière of goede naam vooruit helpt, dat we onze motivatie niet halen uit de vraagstukken waar we voor staan maar uit de sociale positie die we eraan kunnen ontleden – het is allemaal zo simplistisch en zo ver van de waarheid dat ik eigenlijk niet weet waar ik moet beginnen.

Misschien is het gemakzucht – de onwil om je ergens echt in te verdiepen waardoor je alles wat niet deugt uit arren moede maar als symptomatisch ziet: een soort wantrouwen-by-default. Misschien is het probleem dat de verwachting is dat wetenschappers net zo zijn als hun beste onderzoeksresultaten: too brilliant to be true. Dat zijn wetenschappers niet. Natuurlijk niet. Wetenschappers zijn mensen, en wetenschap leidt tot ‘waarheden’ die tot stand komen via alle stroperige, modderige sociale processen die je ook in het normale dagelijkse verkeer ziet. Zo rolt de mens.

Wat veruit de meeste wetenschappers drijft

Veel kan beter, ongetwijfeld, en laat de zaak Stapel vooral als inspiratie voor verbetering dienen waar dat realistisch is. Maar uitwassen zijn waar mensen zijn. Ergens, aan een Europese universiteit, loopt nu de volgende al rond: de Diederik Stapel van 2026 – net zoals Diederik Stapel zijn proefschrift afrondde in het jaar dat de affaire rond René Diekstra speelde, zo lopen er ook nu enkele jonge wetenschappers rond die zich later kunnen gaan ontwikkelen tot rotte appel – net als er ooit een nieuwe Bernard Madoff zal zijn.

Punt is dat de overgrote meerderheid van de wetenschappers intrinsiek gemotiveerd is: niet vanwege de carrière, maar vanwege het onderzoeksproces. Je moet wel, namelijk. Glansrijke carrières liggen niet voor het oprapen, en voor veel vakgebieden geldt dat zowel sociaal als economisch gezien het onzekere traject van promotie via postdoc naar tijdelijke baan naar vervanging naar onderzoeksbeurs naar misschien ooit als je vijfenveertig bent een vast dienstverband echt niet de makkelijkste keuze is. Het bedrijfsleven is veel aantrekkelijker. Leg het maar eens uit, thuis: ‘sorry, schat, voorlopig nog even geen hypotheek, kinderen, en skivakanties. De waarheid moet gezocht!’

De waarheid wacht op niemand. Wetenschap is een langdurige afvalrace zonder uitzicht op een topbaan, en daar kom je echt vrijwel alleen doorheen als je ook genoegen neemt met de inhoud alleen. Tenzij je geluk hebt en door de juiste personen in de hiërarchie al op jonge leeftijd als ‘briljant’ wordt erkend, waardoor je, zoals Stapel, reeds op je 33e hoogleraar kan worden. In een rechte lijn, zonder enige tegenslag. Maar dat is echt een verdomd kleine groep. Gelukkig maar, moet je misschien zeggen.

Miko Flohr,

De Marokkanenobsessie en de linkse kerk

Natuurlijk zijn er in Nederland problemen met jongens van Marokkaanse komaf. Criminaliteitsstatistieken liegen niet. Verhalen die je hoort of leest zijn soms vast aangedikt, maar het beeld dat eruit naar voren komt is niet inconsistent. Oncontroleerbaar Marokkaans straattuig: ja, het bestaat, en ja, het loopt soms aardig de spuigaten uit, en ja, de dingen moeten echt beter.



Ik schrijf het maar even zo expliciet mogelijk op, zodat u mij niet kan verwijten dat ik een bestaand probleem uit een soort van linkse, politiek correcte zelfcensuur uit mijn bewustzijn verdrongen heb. Dat zijn namelijk de dingen die je als linksmens zoal voor de voeten geworpen krijgt, dezer dagen: ontkenning. Bagatelliseren. Vinden dat het niet gezegd mag worden. Of zelfs: het zwijgen willen opleggen. Alsof het nog steeds 2002 is, en er niets is gebeurd. Alsof we niet kunnen lezen en luisteren, en niet horen welke gevoelens er leven in de samenleving. Alsof we collectief hersenloze zombies zijn die in een parallel universum leven waar slechts ideologische principes bestaan en geen echte mensen.

Dat is allemaal niet het geval. Het zal sommige lezers wellicht verbazen, maar ook een GroenLinksstemmer als ondergetekende (ja, kom maar hoor, met die jijbak over die vier zetels) leeft tegenwoordig in een echte wereld, waar echte problemen zijn, en waar inmiddels allang duidelijk is dat niet alle Marokkaanse jongetjes lief of zielig zijn. Sterker nog, er zijn tegenwoordig ook lieden die zich links en progressief noemen, en die toch niet vinden dat alle daders eigenlijk ook maar slachtoffers zijn, of dat ze er vanzelf wel overheen zullen groeien als we ze maar voldoende respect en lentebloesem geven. Ze bestaan, beste lezers. Ze bestaan echt. En ze zijn misschien wel met meer dan sommigen onder u zouden verwachten. Het is allang geen 2002 meer, namelijk. Voor zover het dat überhaupt ooit echt was (er zijn overigens wel degelijk ook linkse zombies die zich wentelen in hun eigen gelijk – maar die spreken niet namens ondergetekende).

De valse schijnzekerheid van het etnische stigma

Het punt is alleen dat je je kan afvragen of we dit probleem (dat er dus inderdaad is) ooit effectief gaan aanpakken als we, zoals in rechtsere kringen tegenwoordig te doen gebruikelijk is, voortdurend en alleen maar vanaf de kantlijn gaan roepen dat het alweer de Marokkanen zijn – de Marokkanen, de Marokkanen en nog eens de Marokkanen – en dat het allemaal de schuld is van de Mohammed en de linkse kerk. Het probleem zo expliciet en stigmatiserend mogelijk benoemen – een endemische dwangmatigheid in sommige kringen – betekent nog lang niet dat je er ook iets aan doet. Bovendien, door zo nadrukkelijk voortdurend alleen maar de etnische kaart te spelen wordt al het andere dat wellicht óók bijdraagt bij voorbaat al gebagatelliseerd. En bagatelliseren, dat was nou juist niet de bedoeling, toch?

Dat Marokkaanse jongens zo hoog scoren in de criminaliteitsindices betekent nog niet dat dat ook primair komt doordat ze Marokkaans zijn – zoals Femke Halsema volkomen terecht opmerkte. De cijfers die we hebben zijn in wezen domme, grove cijfers die een uitkomst weergeven zonder iets te zeggen over het proces dat ertoe geleid heeft. Zonder uit te sluiten dat ‘cultuur’ een rol speelt zijn er minstens twee elementen die wellicht net zo belangrijk zijn, maar die je onder het tapijt veegt als je het alleen maar wil hebben over ‘het Marokkanenprobleem’: het zijn vrijwel altijd jongens en jonge mannen die problemen veroorzaken, en ze zijn voor een flink deel lager opgeleid. Daar komt nog bij dat Marokkanen niet de enigen zijn die voor problemen zorgen: Antilliaanse jongemannen scoren vrijwel precies eender, in de statistieken. Als we dan toch een open discussie gaan voeren over probleemjongeren en wat we ermee aan moeten, dan horen zij er ook bij. Autochtone jongens scoren overigens beter, maar staan ook ruim bovengemiddeld in de statistieken. Etniciteit is niet irrelevant, maar het verklaart lang niet alles.

Stigmatiseren is externaliseren

Daar komt nog bij dat ‘Marokkaan’ geen beleidscategorie kan zijn. Niet alleen omdat dat de facto racistisch zou zijn, maar ook omdat het geen zin heeft. Ja, het lucht vast ontzettend op om vanuit de leunstoel of van achter het toetsenbord een etnisch brandmerkje uit te delen – gewoon, omdat het kan – maar je bereikt de groep die je wil bereiken totaal niet als je je op Marokkanen in het algemeen richt. Stigmatiseren is vooral externaliseren: dat zijn zij, die vreemdelingen, en zij moeten die problemen in hun ‘gemeenschap’ maar voor ons oplossen – waarmee en passant de hele etnische groep verantwoordelijk wordt gemaakt voor het gedrag van enkelen onder hen (er zijn volgens het CBS 362.954 ‘Marokkanen’ in Nederland, onder hen zijn 48911 jongens en mannen tussen de 10 en 25 jaar; dat is 13,5% en die zijn lang niet allemaal van het padje). Externaliseren is luiheid: we zijn hier met z’n allen, en als we een probleem hebben, zijn we daar allemaal bij, en kunnen we allemaal een bijdrage leveren. Niet alleen ‘de Marokkanen’ omdat ze toevallig dezelfde wortels hebben als een deel van het tuig dat in een aantal slechte wijken in een aantal steden overlast veroorzaakt. De samenleving, zo loeit de waarheid als een koe, dat zijn wij allemaal.

Het punt is dan ook helemaal niet dat de zogenaamde linkse kerk problemen onder de tafel wenst te vegen. Het punt is, simpelweg, dat de ‘linkse kerk’ niet gelooft in het voortdurend benoemen van problemen en het gemakzuchtig aanbrengen van etnische stigmata als alfa en omega van succesvol sociaal beleid. Laten we wel wezen: tien jaar xenofobe ophitserij in Nederland heeft vooral bereikt dat de etnische scheidslijnen scherper en zichtbaarder zijn dan ooit – en dat is het wel zo’n beetje. Als we die criminaliteitsstatistieken echt willen veranderen, moeten we misschien eens ophouden met louter benoemen en aan de slag gaan – zoals her en der al op lokaal niveau gebeurt. Blijvend investeren in sociale bindmiddelen, bijvoorbeeld. In, jawel, kansen. In opleiding. Kleinere scholen: grootschalige, anonieme leerfabrieken zijn hartstikke goedkoop, maar zijn óók probleemfabrieken.

Maak beleid voor lageropgeleide jongens

Natuurlijk moet je harde grenzen stellen en straffen uitdelen voor wie niet deugen wil, maar het is naïef wensdenken om te verwachten dat je daarmee de problemen wel even oplost. Preventie is breder dan stompzinnig opsluiten en beboeten. Vooral: laten we het beleid, zonder (!) blind te zijn voor etnische en culturele verschillen, richten op het creëren van faciliteiten voor lageropgeleide jongens in het algemeen – daarmee heb je een grote groep te pakken waarin in het hele land veel probleemgevallen samenkomen. Dit is een veel relevantere groep dan welke etnische groep ook. Ja, u mag nu best vinden dat er ook heel veel laagopgeleide jongens zijn die wel deugen – want dat is ook zo – maar exact hetzelfde geldt voor Marokkanen, en waarom zouden we het één wel mogen benoemen, en het ander niet?

Enfin. Over de precieze invulling van beleid kun je redetwisten. Wat ondergetekende betreft is het sowieso allemaal grotendeels lokaal beleid en meestentijds geen zaak voor de landelijke politiek – uiteindelijk zijn door jongeren veroorzaakte ordeproblemen zeer ruimtelijk geconcentreerd in een aantal middelgrote en grote steden, en moet je ze dáár oplossen, niet in Den Haag, al kan Den Haag een faciliterende rol spelen. Maar het allerbelangrijkste punt is dit: een soepel functionerende samenleving ontstaat in onze complexe, moderne, geïnternationaliseerde wereld niet vanzelf, maar door voortdurend hard te zwoegen en veel te investeren. Niet door alleen maar roodaangelopen etnisch te zeiken over ‘hunnie’ en om hogere straffen te roepen, of om uitzetting. Dat is vooral intellectuele luiheid.

Of xenofobie.

Miko Flohr,

Treinkaartje

Soms vindt iets jou terug. Dit treinkaartje dwarrelde opeens vanuit het niets mijn blikveld in, een paar weken terug. Nooit bewust bewaard, nooit bewust weggegooid. Twee december 2010, vandaag twee jaar terug, ging ik nog even langs bij mijn oma in Ruma Saya in Ugchelen. Ik was een paar dagen in Nederland, en ik dacht, ach, laat ik ook maar even. Het was drie weken voor haar dood – zo bleek achteraf. Maar toen wisten we dat nog niet. Vandaag twee jaar terug was ze nog gewoon heel oud, zoals je dat hebt, bij mensen van negentig. Het ging niet zo goed, maar het zou vast goed komen, zei ze monter (of, wellicht, tegen beter weten in). Ze klaagde wat over de zorg en de eenzaamheid. We aten chocolaatjes. Ze vroeg of we trouwplannen hadden. Ik antwoordde half ontwijkend, want mijn ouders wisten nog van niets, en met kerst zouden we elkaar vast weer zien. Niet dus. Nooit geweten of ze het niet toch stiekem wel door had. Het zou me niet verbazen. Maar goed. Dit treinkaartje vond mij dus terug, een paar weken geleden. Vandaag stopte ik het in de rouwkaart, en de rouwkaart gaat straks een verhuisdoos in. Dit verleden nemen we mee de toekomst in.

Miko Flohr, 02/12/2012

De voorraadkasten moeten leeg…

… dus of ik dit weekend even anderhalve kilo volkorenbloem, het nog resterende zakje gist, onze doos met noten en zaden, en driehonderd gram gedroogde vijgen wilde opmaken. Nou, dat wilde ik wel, hoor. Voor het vijgenbrood (links) sneed ik de helft van de vijgen, en maalde ik de andere helft tot pulp.

Miko Flohr, 25/11/2012

De verhuizing: het is begonnen

Vandaag zijn, als eerste, de boekenkasten aan de beurt. Drie stapels, waarvan één in twee delen. Links twee stapels met boeken die in Nederland naar de Ramsj gaan (Doei, Paul Cliteur!). Dan een stapel die we hier naar de charity shops doen (bovenop ligt William Bernsteins ‘A Splendid Exchange’, Brrrrr). En dan een stapel oud papier (bovenop ligt het voorlaatste exemplaar van een wat vergeeld jeugdwerk van ondergetekende). Ook weg gaat mijn koffietafelexemplaar van delen uit Edward Gibbon’s Decline & Fall of the Roman Empire. Het ruimt lekker op, al met al, maar nog steeds hebben we meer boeken dan kastruimte.

Miko Flohr, 17/11/2012

De wetenschap. Het eerste decennium

Op woensdag 16 oktober 2002 stapte ik om een uur of tien in de ochtend de nachttrein uit, het perron op. Ik begaf mij – nog niet zo routineus – naar een krantenkiosk en mompelde – in mijn nog niet zo beste Italiaans – iets over een metrokaartje. Ik rekende een euro af en begaf mij door wat toen chaos leek naar het perron. De vierde halte stapte ik uit, en ik begaf mij, met zware koffer-zonder-wieltjes en gitaar de heuvel op, die ik toen nog onderschatte. Even later belde ik druppend van het zweet aan op de Via Omero en werd ik binnengelaten door de huismeester van het Nederlands Instituut in Rome. Ik kreeg kamer zes, de grote hoekkamer.

Zes maanden eerder was ik afgestudeerd, en niet lang daarna had ik een onderzoeksvoorstel geschreven, en een studiebeurs aangevraagd. Ik kreeg de volle drie maanden toegekend. Drie hele maanden in Rome – het leek een eindeloze tijd – en ik mocht ook nog eens doen wat ik wilde – inlezen, oriënteren, bekijken, zoeken, en samenvatten. In Rome, in die fantastische bibliotheek van het Duitse Archeologische Instituut, in Ostia, en in Pompeii. Het werd een geweldige tijd, die natuurlijk veel te snel voorbij ging: voor ik het wist was ik terug in Nijmegen, en zat ik in een zielloze collegezaal te luisteren naar een zieltogende docentenopleider, en had ik heimwee naar de twijfel.

Had ik toen geweten hoeveel hordes er nog op mijn pad zouden komen, en hoe hopeloos en frustrerend het bij tijd en wijle zou zijn om als jonge wetenschapper te proberen je in te vechten in een systeem dat eigenlijk op niemand zit te wachten, dan was ik er misschien voor teruggeschrokken. Goddank was ik onwetend en naïef, en dacht ik dat het op een gegeven moment allemaal wel los zou lopen, en goed zou komen. Na terugkeer naar Nederland ging ik door. Er moest een promotieplek komen. In de avonduren en in de vakanties. Ik schreef een artikel, en publiceerde het. Er leek geld te komen voor een promotieplek, maar dat ging niet door. Ik solliciteerde, en werd afgewezen. En afgewezen. En weer afgewezen (‘wij verwachten te weinig verrassende resultaten’). Uiteindelijk had zo ongeveer iedereen in mijn omgeving een promotieplaats bemachtigd, behalve ik – hetgeen ik totaal onterecht vond, en dus ging ik stug door. Ik vroeg beurzen aan, en kreeg ze. Ik schreef meer artikelen, en recensies. Ging naar congressen. Ik solliciteerde, en mocht op gesprek komen. En werd dan toch weer afgewezen. Ik ging terug naar Rome. Voor drie maanden, en toen voor een heel jaar. Men zei mij in Nijmegen dat men niets meer voor mij kon doen. Ik werd er moedeloos van: hoe hoog is de prijs die je wil betalen? Tot waar moet je gaan? Is de droom het wel waard?

Precies toen de deur definitief in het slot leek te vallen, lukte het opeens alsnog. Door stom toeval. Het was het vroege najaar van 2004 dat ik van een kennis hoorde over een plek die vrij zou komen bij Klassieke Talen in Nijmegen. Zij wilde erop solliciteren, en dacht om een of andere reden dat Klassieke Archeologie niet mee zou doen, waardoor ik dat wel mocht weten. Dat was – helaas voor de persoon in kwestie – onjuist: archeologie mocht wel meedoen, bleek, toen ik het dezelfde dag nog navroeg bij mijn beoogde promotor (die overigens vergeten was het mij te vertellen). Dus ik solliciteerde. Het was mijn aller-allerlaatste kans, en die was ik dus nog bijna misgelopen ook. Maar het lukte.

Vanaf dat moment werd het natuurlijk wel iets makkelijker. In juli 2005 begon ik als promovendus – voor viereneenhalf jaar: ook weer een eindeloos lijkende periode, die eigenlijk ook voorbij was voor ik er erg in had. De langdurige pech die ik eerst had bleek nu in mijn voordeel te werken: ik had zo’n voorsprong opgebouwd dat ik in de tijd die ik had veel meer kon doen dan je als promovendus normaliter doet – publiceren, verdiepen, en verbreden. Toch bleef het ook lastig. Perspectief was er eigenlijk niet: of ik het nou goed of slecht deed, na de promotie zou er voor mij naar alle waarschijnlijkheid geen plaats zijn. Midden 2009 bereidde ik me dan ook vooral voor op een mooi laatste jaar in de wetenschap, en vroeg nog één keer een verblijf aan op het instituut in Rome, voor twee maanden. En toen kreeg ik dus, op een onnozele maandag, een korte email van een collega – over een vacature in Oxford en of dat niets voor mij was. Het was de precies juiste vacature op precies het verkeerde moment: het kwam minstens een half jaar te vroeg. Ik solliciteerde toch – ‘om te oefenen’. En ik mocht op gesprek komen. En het lukte. Tot mijn stomme verbijstering. Rome werd afgezegd.

Het is nu op de dag af tien jaar na die eerste echte stappen in de wetenschap. De drie Oxfordse jaren – ook voorbij gevlogen – zitten er bijna op: nog een paar maanden, en dan komt de grote verhuiswagen voorgereden. Terug naar Nederland, en vier jaar onderzoek doen in Leiden. Vier jaar werken aan een boek over de commerciële geschiedenis van steden in Romeins Italië. Ik zie ernaar uit. De baan in Leiden is ook, gek genoeg, in al die jaren het eerste dat echt zo bedoeld was: al voor ik wegging ontstond het idee dat het mooi zou zijn om na drie jaar met een VENI-beurs van NWO terug naar Nederland te komen, en Leiden was eigenlijk toen al de meest logische bestemming. Dat dat dan, met alle concurrentie die er is, precies op het geplande moment nog lukt ook, is ronduit fantastisch. Ik had het vorig jaar niet durven hopen. Het is geen garantie voor wat hierna weer komen zal, maar het geeft nu even rust en hoop: ook als je helemaal je eigen weg zoekt, en buiten de gestaalde kaders opereert op terreinen waar verder in Nederland eigenlijk niemand gaat, kan het dus, wetenschap.

Miko Flohr, 17/10/2012