Het moest er eens van komen, Subiaco. Het zou vier jaar geleden al, maar toen toch net niet, en toen twee jaar geleden en ook vorig jaar, maar steeds waren het betere plannen of luiheid die de trip in de weg stonden. En, toegegeven, het is ook wel een eind weg.
Subiaco ligt 73 kilometer van Rome in de bergen (sneeuw) en is bereikbaar per bus, die er tussen de 1,5 en 2,5 uur over doet afhankelijk van de files (lees: 2,5 uur). Het stadje zelf zou in Nederland al een toeristische trekpleister zijn, hier is het gewoon een van de vele tepeldorpjes op een uitstekende rots met, behalve de karakteristieke sfeer in de straatjes en uitzichten waar je bijna van voorover valt, veel gezapigheid en niet veel bijzondere gebouwen behalve de bijzonder lelijke kerk.
Maar je komt natuurlijk voor de kloosters. Dat is nog een heel gedoe: met een beetje geluk ben je kort voor elven uit Rome in het dorp aangekomen en dan moet je nog in vijf kilometer 200 meter hoogteverschil overwinnen binnen een uur want om half een gaan de kloosters dicht om pas in de namiddag de deuren weer open te doen. Vol goede moed vertrokken we, na nog een plichtmatige cafè in de bar en met een verstandige fles water in de rugtas aan deze ware pelgrimage die ons kort na twaalven uiteindelijk puffend en zwetend bij de Sacrospeco bracht – het klooster van de benedictijnen in de grot waar Benedictus zijn leven had doorgebracht. Voor ons leken is een half uur eerste kennismaking dan wel voldoende. Het is overweldigend, je ziet zo ontzettend veel. Alles zit onder de fresco’s, uit de 14e deels 15e eeuw naar ik meen. Je ziet scenes uit het leven van Benedictus maar ook meer algemene christelijke plaatjes. Mocht je in een moment van verveling onverhoopt naar buiten kijken, dan zie je het mooiste uitzicht dat je je had kunnen indenken.
Na het inslaan van de nodige Benedictijnse parafernalia (lees: Amaro en Aardbeienlikeur) werd rond kwart voor een de tocht naar beneden aanvaard. Vrij snel echter werd van het rechte pad afgeweken en maakte asfalt plaats voor zand en daarna zand voor een smalle richel en daarna richel voor niets meer dan losse stenen. Dit alles halverwege de steile wand van het dal. Ik moet zeggen dat er momenten in mijn leven zijn geweest waarop ik met meer vertrouwen mijn voeten neerzette, maar echt eng was het ook niet en het duurde niet heel lang. Beneden moest het water gepolst worden (koud). De kloosters liggen in het imposant nauwe dal van de Aniene, die in Rome als smerige stinksloot uitmondt in de Tiber maar in Subiaco nog als fris bergstroompje naar beneden snelt. Bergen beklommen, de heer aanschouwd en onze handen gewassen konden we aan tafel, met uitzicht op het stadje. Dat had beslist minder gekund, hoewel het eten niet heel bijzonder was. Na een korte zwerftocht door Subiaco zelf (puf, hijg, ik wordt oud) en wat wachten op de bus (ondertussen de slogans gelezen: ‘chi ama la figa (kut), mette (draagt) la riga (lineaal)’. Een poetisch wonder.) reden we rond half vijf weer terug naar de stad der steden. Toppiejoppie.
Miko Flohr,