Wetenschapper zonder discipline

Één dezer dagen is het tien jaar geleden dat ik de eerste stappen zetten in de wetenschap. Ik was net afgestudeerd, en ik kreeg het dringende advies een aanvraag te schrijven om drie maanden te gaan studeren aan het Nederlands Instituut te Rome. Ik had een scriptie geschreven, bij klassieke archeologie, en men vond dat ik me maar moest gaan oriënteren op een promotieonderzoek. De deadline was midden april, dus ik moet ergens eind maart begonnen zijn met het schrijven van de aanvraag. Als je me toen had verteld dat ik anno 2012 assistent-directeur zou zijn van een breed opererend onderzoeksproject aan de universiteit van Oxford en als spreker door allerlei universiteiten en instituten uitgenodigd zou worden voor allerlei lezingen en conferenties had ik vermoedelijk glazig gekeken en was ik hoofdschuddend doorgelopen. Niet dat ik de wetenschap niets vond, of mezelf ongeschikt achtte. Ik had meer het gevoel dat de wetenschap mij niets vond of in ieder geval niet op mij zat te wachten. Met m’n grote bek en m’n soms wel erg ongezouten mening.

Wie ben ik?
Ergens heb ik dat gevoel nog steeds, of dat nou terecht of onterecht is. De afgelopen tien jaar zijn een bizarre aaneenschakeling geweest van successen, teleurstellingen, keuzes – vaak moeilijk en ingrijpend – opofferingen en wat dies meer zij. Netto bekeken allemaal uiteindelijk de moeite waard. Het was soms best moeilijk, maar het heeft heel veel moois gebracht. Ik heb best wat voor elkaar gekregen en bouw langzamerhand een naam en een netwerk op onder mensen die zich bezighouden met de onderwerpen waarover ik zoal spreek en schrijf. Ik publiceer veel. Het gaat best aardig, al met al. Toch maak ik me soms zorgen. Niet meer vanwege mijn ongezouten mening, al zal ik die reputatie wel nooit meer kwijt raken. Niet omdat ik denk dat mensen vinden dat ik onzin verkoop of mij ongeschikt achten voor de ivoren toren. Het is veel basaler: ik ben een wetenschapper zonder discipline. Een onderzoeker zonder vak. Althans, ik werk in meerdere disciplines, maar in geen één hokje zit het echt lekker. En iedereen is dan vol lof over inter- en multidisciplinariteit, als het in de wetenschap op de échte banen aankomt, kun je toch maar beter een duidelijk disciplinair profiel hebben.

Ik, oudhistoricus
Als je gaat kijken naar de vragen waar ik me in mijn onderzoek dagelijks mee bezig houd, ben ik volbloeds oudhistoricus geworden, zeker de laatste jaren. Ik probeer een historisch verhaal te vertellen dat uitgaat van historische vragen op het terrein van de sociale en economische geschiedenis. De mensen met wie ik in woord of geschrift in debat ga zijn dan ook in toenemende mate oudhistorici. Ik verschil vaak vrij scherp met ze van mening, omdat ik vanuit een andere richting kom en er een ander theoretisch en methodologisch wereldbeeld op nahoud – de oudhistorische traditie is een tekstuele traditie die moeite heeft onderscheid te maken in plaats en tijd. Je kan als oudhistoricus anno 2012 rustig een boek schrijven over ‘De Romeinse vrijgelatene’ waarbij je alles tussen 200 voor en 200 na Christus op één hoop veegt en feitelijk geen onderscheid maakt tussen welke plek dan ook in de Romeinse wereld. Als je het archeologische materiaal een beetje van nabij kent, is dat een totaal onbegrijpelijke en onverdedigbare manier van werken. Zeker niet mijn manier. Ik besta als onderzoeker van het begrijpen en analyseren van wat verschilt, niet van het schetsen van wat overeenkomt.

Ik, mediterraan archeoloog
Maar goed, ik vertrek dus niet primair vanuit teksten (al gebruik ik ze voortdurend), dus een echte oudhistoricus ben ik niet, en zo word ik ook niet gezien. Als we de disciplinaire lijn echt scherp trekken, ben ik toch uiteindelijk net een beetje meer archeoloog. Ik kom weleens met vieze kleren thuis van mijn werk, en maak lange dagen op opgravingen om precies die dingen met eigen ogen te zien die je in boeken niet lezen kan. Maar wat voor archeoloog ben ik dan? Binnen de archeologie zijn de thema’s waaraan ik werk grotendeels het terrein van Mediterraan Archeologen. Veel mediterrane archeologen kijken naar sociaaleconomische ontwikkelingen in het mediterrane gebied in de oudheid. Dat doe ik ook – in de Romeinse wereld. Toch ziet niemand mij als Mediterraan archeoloog – ikzelf wel als allerlaatste. De sites die het belangrijkste zijn voor mijn onderzoek, Pompeii en Ostia, zijn namelijk vrij pertinent niet het natuurlijke jachtterrein van de Mediterrane archeoloog. Mediterrane archeologen blijven gewoonlijk ver van Romeinse stedelijke sites, en concentreren zich op kleinere nederzettingen en, vooral, op vroegere periodes. Mediterrane archeologen drijven op potscherven. Geef mij een berg scherven, en ik verdrink voor ik om hulp kan roepen.

Ik, klassiek archeoloog
Eigenlijk ben ik natuurlijk ‘gewoon’ klassiek archeoloog, zou je zeggen. Maar is dat wel zo? Met klassieke archeologie heeft het meeste dat ik doe vrij weinig te maken. Ik werk dan wel in Ostia en Pompeii, maar wel precies op die plaatsen waar ‘echte’ klassieke archeologen altijd met een grote boog omheen liepen. Klassieke archeologie doet het met marmer, ik doe het met mortel. Klassieke archeologie doet het met monumenten en kunst, ik doe het met onooglijke werkplaatsen en hun half vergane installaties. Zaken die binnen de klassieke archeologie van oudsher prestigieus zijn, zoals sculptuur, fresco’s en mozaïeken, spelen in mijn onderzoek eigenlijk niet zo’n rol, een enkele uitzondering daargelaten. Daar komt nog bij dat de sterk sociaaleconomische agenda van mijn onderzoek zich impliciet en soms expliciet afzet tegen de obsessie met Griekse en Romeinse elitekunst en -cultuur waarop de klassieke archeologie is gebaseerd. Klassieke archeologen bouwden daken om kapotbeschreven wandschilderingen te beschermen maar lieten de naastgelegen werkplaatsen onbestudeerd verpieteren omdat ze het niet interessant genoeg vonden. Dat soort keuzes vormden, in de afgelopen eeuwen, de discipline en echoën nog immer na in wat klassieke archeologen doen en laten. Ik voel me daar lang niet altijd bij thuis.

De wetenschap wacht op niemand
Ergo: Ik ben een wetenschapper zonder echte discipline. Je kan dat postdisciplinair noemen. Dat is heel trendy enzo natuurlijk, maar ook best lastig als je na jaren investeren uiteindelijk ook graag eens een academische baan wil met perspectieven op de wat langere termijn. Maar goed, wat komt, komt. Je kan het niet controleren of afdwingen, en die onzekerheid is part of the deal: vrijwel iedereen heeft ermee te maken (gehad). De wetenschap wacht, feitelijk, op niemand. Als je daar niet mee om kan gaan, hoor je simpelweg niet in de wetenschap. Vooralsnog ben ik verder gekomen dan ik tien jaar geleden ooit had durven dromen, en geniet ik elke dag van het onderzoeks- en onderwijswerk dat ik hier mag doen. Dat neemt niemand me ooit af, en het is gelukkig ook nog lang niet afgelopen.

Miko Flohr, 25/03/2012

Bramley en Silchester

Lente. Weekend. Blauwe lucht. Geen deadlines. Wandelen. Even het hoofd leeg maken na drukke, volle, en vrij stevige weken. Een beetje archeologie, ook. Echte archeologie. Dat je dingen ziet. Niet: boekenarcheologie. Dat doen we maandag wel weer. Wat u op de foto’s niet ziet is het gefluit en gekwetter uit de heggen en houtwallen tussen akkers en om wegen. Het gekrijs van fazanten die zich te pas en te onpas vertonen maar zich niet laten vangen door mijn lens. De buizerds en valken die hier rondcirkelen. De konijnen die wegschieten. Wie heeft in zanderig Nederland ooit besloten dat het land er beter van werd door al die houtwallen af te breken en te vervangen door prikkeldraad?

Miko Flohr,

Wachten tot de tijd stopt

In het kamertje zit een oude man. De man zit in een stoel. Iedere dag zit hij daar. Vanaf negen uur ‘s ochtends tot een uur of negen ’s avonds. Hij zit, en doet niets. De hele dag doet hij niets. Af en toe stopt hij met staren en kijkt hij even, altijd naar hetzelfde tuintje, waar al jarenlang dezelfde planten staan en dezelfde kabouter op dezelfde rand van de zelfde vijver met dezelfde prefab glimlach op de smoel. Er was ooit ook een fonteintje, maar dat ging kapot, zoals alles kapot ging. Langzaam, tergend langzaam, maar kapot ging het. Stuk voor stuk. Alles en iedereen ging kapot, behalve hij. Hij bleef heel.

Nu ja, ‘heel’ is een groot woord. Lopen was feitelijk al twee decennia strompelen en sinds een paar jaar leek het meer op amechtig schuifelen. Horen deed pijn. Zitten deed eigenlijk ook pijn. Eten deed pijn. Smaak en reuk hadden het al tijden begeven. Alleen zijn, dat deed ook pijn, maar dat was misschien nog wel het minste. Gesprekken, als er eens iemand was, gingen eigenlijk net te snel. Denken ging nog net goed genoeg om te beseffen dat hij zijn gedachten vaker niet dan wel afmaakte. Hij ging wel stuk, maar niet echt kapot. Dus daar zat hij dan maar, een beetje te wachten. Continue reading

Miko Flohr, 09/03/2012