Vanaf het moment dat de VOC in 1621 definitief besloot het door Coen verwoeste Jayakarta om te dopen tot ‘Batavia’ zijn de Nederlandse klassieke traditie en de Nederlandse koloniale geschiedenis onlosmakelijk aan elkaar verbonden. Meer dan driehonderd jaar zouden Nederlanders hun koloniale netwerk in de Indonesische archipel bestieren vanuit een stad waarvan de naam (via Hugo de Groot?) ontleend was aan het werk van Romeinse auteurs als Caesar, Tacitus en Suetonius. Maar de ‘klassieke’ symboliek rondom de VOC ging veel verder dan alleen de naam van de belangrijkste Europese nederzetting op Java. Een bekend voorbeeld daarvan is dit schilderij uit 1651 van Johannes Beckx de Jonge (olieverf op paneel), in de collectie van het Rijksmuseum [link]. Het wapen van de VOC wordt hier geflankeerd door Neptunus (met drietand) en Amphitrite (met spiegel).
In wezen is hier natuurlijk niets raars aan de hand: zoals ideeën en beelden uit de Klassieke Oudheid in brede zin werden hergebruikt in vroegmodern Europa, zo vonden die ideeën en beelden ook hun weg in de koloniale netwerken die vroegmoderne Europeanen opbouwden. Ook de spiegelretourschepen waarmee de Europeanen zich vervoerden waren niet zelden voorzien van visuele verwijzingen naar de oudheid – als hun naam al niet ontleend was aan de Klassieke wereld. Tegelijkertijd leidt het ook tot een aantal perverse situaties die, om het voorzichtig uit te drukken, te weinig onderdeel zijn van het verhaal dat we in Nederland vertellen over onze ‘klassieke traditie’.
De consequentie is logisch: als we als Nederlandse classici de oudheid echt ‘inclusief’ willen maken, dan kunnen we niet anders dan het hele verhaal over de Nederlandse klassieke traditie te vertellen. Daar hoort ook bij dat het centrum van de Nederlandse koloniale macht in de Indonesische archipel Batavia heette. Dat Nederlanders hun regelgeving in de koloniën afleidden uit het Romeinse recht – bijvoorbeeld als het ging om gemengde huwelijken. En dat Nederlandse ‘handelaren’ tot slaaf gemaakten vervoerden in schepen genoemd naar Medea (1660), Jupiter (1671) en, echt waar, Justitia (1707) [link]. Zonder dat we die zwarte bladzijden een eerlijke plek geven in onze verhalen blijft ons vak te wit, te Europees en te elitair – voor de eenentwintigste eeuw.
How did the Roman Empire transform the way in which people involved in longer-distance trade could get their information about local markets? How did economic information circulate within and between cities? What did the ‘information landscapes’ look like with which traders would have to familiarize themselves? This chapter was published in a 2021 volume on Managing Information in the Roman Economy, edited by Cristina Rosillo-López and Marta García Morcillo. It explores the reality of asymmetric information in Roman economic practice by analyzing the historical development of ‘information landscapes’ in the Roman world, and by assessing what these imply for the contexts in which asymmetric information could play a role in everyday transactions.
I started from the idea that space remains an underexplored issue in approaches to economic practice in the ancient world, even though it is clear that, particularly in the Hellenistic period and the early Roman Empire, the nature and the dynamics of space change drastically, within regions, they change as a consequence of political unification, economic integration, and urbanization and, within cities, they change because of developments in architectural practice and increasing monumentalization. The chapter discusses the nature and impact of these developments both at the regional level and the urban level.
On the regional level, it observes the emergence, within the Roman Empire, of a limited number of clusters with a rather dense pattern of urbanization, implying strongly integrated regional information networks, and large areas were cities were fewer and further in between, suggesting more dispersed information networks, and a less natural circulation of information. These differences matter for economic actors operating at a supra-local level, and they have implications for the information strategies they can and cannot develop.
Within cities, there is an increasing development toward the construction of permanently accessible public facilities in and around the urban center which suggests a more predictable communication landscape, and therefore a more stable circulation of information, while the increasing amounts of shops along urban thoroughfares particularly in Roman Italy increased the density of urban information landscapes. This means that more, and better information was available to more people. The final section of the chapter explores what this means for information asymmetries, contending that this transformed the role that information assymetries played in everyday economic praxis.
Bibliographical details
Type
Chapter in edited volume, 2021. Peer reviewed. Publication of a 2018 conference organized in Sevilla, where I gave an invited talk.
Reference
Flohr, M. (2021). ‘Information landscapes and economic practice in the Roman World’, in C. Rosillo López and M. Garcia Morcillo (eds), Managing Information in the Roman Economy. Palgrave Studies in Ancient Economies. London: Palgrave, 205–228. ISBN: 9783030540999
This map of the Roman world shows the spread of evidence for urban culture in the Roman world. It combines epigraphic evidence – inscriptions referring to key urban processes – with architectural remains of public buildings such as baths, theatres and amphitheatres, and it is color-coded to highlight the regional density of this evidence.
Pottery traditions in Italy developed according to a different trajectory than in Greece. In 7th century BCE Etruria, this results in this fine, black pottery which is known as ‘Bucchero’. Bucchero could not be painted, but often was decorated in relief, or, as here, with notched or scratched patterns. It has been argued that potters are trying to imitate bronzework, though this is much rarer. It is important to see Bucchero in its broader context. Etruria was well-connected, and Etruscans liked Greek stuff, too. Even where find contexts are completely dominated by Bucchero, it is common to find fine vases imported from Greece alongside local products.
On this vase, we see something new. Even if, in composition it resembles the vase with the two lions from Attica, it is of a much higher quality, but what is more, it employs two different colors – besides the light background, it uses black and a red color. Moreover, the details in the neck and the head are no longer painted, but incised, which allows for much greater detail.
Two so-called ‘aryballoi’, which were used to store perfumed oil. Both date to the early seventh century BCE, but the slightly larger one on the left was made in Italy, on the island of Ischia, at Pithekoussai, while the smaller one on the right comes from Corinth and prefigures a way of decorating that would become quite prominent here later in the same century.
Large bowl with two lions surrounded by geometric elements. The diameter of the bowl is 54 cm, and it is 25 cm high. It belongs to the so-called ‘orientalising period’, and shows a somewhat higher level of anatomic detail than the two warriors depicted yesterday.
A so-called ‘kantharos’, decorated with geometric motifs and something resembling a scene with two warriors with spears and swords. The warriors are very schematic.
So-called ‘skyphos’ from the geometric period – it dates to the first half of the eighth century BCE. The decoration is simple and straightforward, but not very well cared for. You can see how the concentric circles were drawn with an instrument with multiple brushes.
Vandaag, 25 juli 2020, is het 100 jaar geleden dat oma geboren werd. Het enige dat ik van haar geboorteplaats weet, is dat Sukarno er ook geboren werd, en dat er een trein doorheen reed. Dat laatste nam ik eigenlijk vooral aan – haar vader werkte bij de spoorwegen als machinist en opzichter – maar het blijkt te kloppen. Modjokerto ligt nog steeds aan de spoorlijn tussen Surakarta en Surabaya. De stad heeft, sinds de onafhankelijkheid, een ‘d’ verloren, en heet nu Mojokerto. Je kan er gaan kijken, via Google, maar eigenlijk snap je dan niks van wat je ziet. Je kan staren naar de vele tientallen nietszeggende oude foto’s die circuleren op het internet—welke Indische familie heeft eigenlijk niet het foto-archief gedigitaliseerd de laatste jaren? Ik ken de plek niet waar ze geboren werd, en die is inmiddels ook grotendeels onkenbaar geworden.
Het postkantoor van Modjokerto, ca. 1930
Oma is de enige grootouder met wie ik ben opgegroeid – de andere drie grootouders stierven toen ik nog klein was. Negentig is ze geworden, en ze heeft, in relatieve eenvoud en bescheidenheid, een monumentaal leven geleid – zoals zovelen van haar generatiegenoten, waar ook ter wereld. Zelf zou ze dat denk ik niet zo geformuleerd hebben. Het was wat de Heer voor haar generatie in petto had, zou ze denk ik gezegd hebben, desgevraagd. Maar echt gevraagd heb ik het eigenlijk nooit. Monumentaal is misschien ook te verhullend, maar een beter woord kan ik niet vinden. Het drukt het beste het contrast uit tussen hoe ik haar kende, en wat er zich afgespeeld had voor ik er überhaupt was, en waarvan ik nog steeds maar flarden en hoofdlijnen weet – het verhaal van opa, die de oorlog doorbracht als krijgsgevangene in Japan, en de rest van zijn leven gebukt ging onder de last van de jaren veertig, was altijd beeldbepalender. Het verhaal van oma is pas de laatste jaren boven komen drijven.
Mijn grootouders trouwden in 1939, en vertrokken daarna vanuit Semarang op Java naar het verre Sumatra, waar mijn grootvader emplooi had als boekhouder bij de Bataafse Petroleum Maatschappij op de grote raffinaderij van Pladjoe. Twee kinderen werden geboren nog voor de Japanners zich begin 1942 in de regio meldden. Bij de gevechten rondom Pladjoe werd mijn grootvader – betrokken bij het onklaar maken van de raffinaderij – krijgsgevangene gemaakt, en vluchtte mijn oma, met twee kleine kinderen, halsoverkop per trein en boot naar Java – luttele uren voor de oorlog uit. In Semarang wachtte uiteindelijk, onvermijdelijk, de internering. Ze eindigde in het kamp Lampersari-Sompok midden in de stad—bij toeval vond ik haar naam op de lijsten die het Rode Kruis meteen na de Japanse overgave maakte – ze staat erop als Ch. E. ‘Fleur’, want ook in 1945 struikelde men al over de ‘oh’ in onze naam. In het kamp verloor ze op 24-jarige leeftijd haar moeder, die op dezelfde plek geïnterneerd was; niet veel later stierf ook een zus.
Na augustus 1945 veranderde het krachtenveld, maar ging de oorlog in feite door. Opa keerde na een aantal maanden terug uit Japan, maar moest vrijwel meteen weer onder de wapenen, en het herenigde gezin volgde hem naar Makassar. Pas na 1946 keerden mijn grootouders terug op de plek waar ze in 1939 aan hun toekomst begonnen waren. Het gezin breidde zich in die jaren uit tot zes kinderen. Op de foto hierboven zijn het er nog vijf; de baby, dat is mijn vader.
Pladjoe
Tussen 1947 en 1954 woonde de familie in de BPM-wijk in Pladjoe, en werkte mijn grootvader bij de raffinaderij. Het moeten vreemde jaren zijn geweest, al ken ik weinig details: het stormachtige begin van de nieuwe Republiek Indonesië, het definitieve verdwijnen van de wereld van hun jeugd, de trauma’s van de oorlog, het massale vertrek van Nederlanders en Indo-Europeanen. Was er nog wel toekomst in dit land? De overwegingen en het tijdpad kan ik niet precies reconstrueren. Men zegt dat opa het liefst naar Amerika wilde, maar dat dat onhaalbaar bleek. De afloop is welbekend: eind 1954 gaat oma met vijf kinderen de boot op (één was al in Nederland), iets later komt opa hen achterna. Op kerstavond komen ze, na een zeereis van drie weken, aan in IJmuiden. Wat volgt is een tijd in gastpensions – eerst in Oosterbeek, later in Doorwerth – en vervolgens, uiteindelijk, een huis. Het was toen inmiddels, meen ik, 1956 of 1957, misschien nog iets later. De echo van deze vijftien jaar galmt nog immer na in de familie.
En oma? Lang heb ik gedacht dat mijn oma zo katholiek was omdat oude mensen nou eenmaal zo waren opgegroeid. Niets is minder waar. Mijn oma kwam sowieso uit een gemengd protestants-katholiek gezin: ze omarmde het katholieke geloof toen ze les kreeg van de nonnen. Maar na de oorlog, en in Nederland, werd de kerk belangrijker voor ze. Misschien als reactie op wat er gebeurd was in de oorlogen. Misschien als houvast, in een nieuw, onbekend land. Later – ik was er al – trokken mijn grootouders zelfs kort in bij een gezelschap dat zich volledig wijdde aan het geloof – om er overigens ook snel weer te vertrekken. Vakantiebestemmingen waren Lourdes en Medjugorie. Het lijkt erop dat haar levensloop de geloofsbeleving van mijn oma geïntensiveerd heeft. Hoe dan ook: het heeft haar getekend, al kon je niet altijd goed zien hoe. Het ticket van de grote reis naar Nederland heeft ze in ieder geval altijd bewaard: we vonden het in haar paperassen, in 2010.
Het leven van mijn oma werd getekend door de omstandigheden op een manier die voor mijn generatie nauwelijks te bevatten is, maar die ook ons definieert. Haar ontworteling is, in wezen, onze worteling – zelfs al was het zelden of nooit onderwerp van gesprek. Zelfs al weten we heel veel ook niet. Het is een verhaal dat ik zal doorvertellen aan de volgende generatie, en deels al aan het doorvertellen ben. Een migratieachtergrond is veel meer dan alleen een etniciteit – het is een verhaal dat bepaalt hoe je je verhoudt tot de plek waar je leeft. Een verhaal ook dat iedere generatie, welhaast per definitie, opnieuw schrijft, en ook steeds weer herschrijft. Maar vraag me dat over tien jaar nog maar eens.
N.B.: in een eerdere versie stond dat oma pas katholiek werd toen ze met mijn opa trouwde – dat is niet waar. Haar moeder was katholiek, haar vader gedoogde dat, en zo kreeg ze onderricht bij de nonnen.
Die Johan Derksen. Jaar na jaar fakkelde hij iedereen af die het waagde een wenkbrauw boven het maaiveld uit te steken, bleken zijn racistische grappen en grollen ineens toch ingehaald door de tijdgeest. Ik moet toegeven: ik kan me ergens wel indenken dat het wat onrechtvaardig voelt dat het nou net gebbetje 9376 is die de adverteerders te veel blijkt. Ik geloof bovendien zo dat hier geen enkele sprake is van oprechtheid, maar van een zuiver opportunisme waarbij iedereen halsoverkop achter elkaar aan dendert zonder dat iemand echt goed heeft nagedacht – na het eerste persbericht sloot iedereen zich aan uit angst om als laatste achter te blijven. De adverteerders verdienen beslist geen standbeeld voor hun plotse daadkracht: Derksen nu opeens alsnog laten vallen is erg weinig, erg laat, en erg reactief.
En toch is het goed als het nu klaar is. Natuurlijk is dat goed. Laat Johan Derksen vooral met pensioen gaan. Het kleine, alledaagse geginnegap zoals dat aan de stamtafel van Derksen gedebiteerd wordt, onder het mom van ‘ach, dat doet toch iedereen gewoon joh’, en dat week-in-week-uit door honderdduizenden Nederlandse huiskamers schalt, rechtvaardigt racistische, homofobe en seksistische bakerpraatjes op terrassen en familiefeestjes in het hele land. Als Derksen inderdaad definitief van zijn voetstuk lazert maakt dat duidelijk dat het niet per se normaal is als moppentoppers grove ‘grappen’ maken over groepen landgenoten waartoe zij pertinent niet behoren of zouden willen behoren. Het is dat schertsende, arrogante omlaag trappen, en het bijbehorende homerische gelach, dat Nederlanders in gezelschap soms onuitstaanbaar maakt, en dat een nagel is aan de doodskist van onze vermeende nationale ‘tolerantie’.
Maar met alleen Derksen zijn we er niet. Het is, de facto, nog niet eens een serieus begin. En dat is natuurlijk waar de schoen een beetje wringt in dezen: Derksen is een publiek symbool, en een haffel protestmodder de verte in werpen is het makkelijke, veilige werk. De inleidende beschietingen, zo u wilt. De echte strijd, die zullen velen vooral ook in de directe omgeving moeten voeren. Door grenzen te stellen aan wat ze normaal vinden. Door te protesteren. Te benoemen. Te confronteren. Het zogeheten ‘gesprek’ aan te gaan. Dat is totaal niet makkelijk, en totaal niet veilig. Maar er verandert niets zolang we racistische stereotypen in onze eigen omgeving tolereren, wegkijken en zwijgen als er weer eens iemand begint over dat ‘die mensen hier ook maar te gast zijn’, of ‘dat het toch juist leuk is om zo’n grappige kindervriend te zijn!’ of nou ja, vul die passief-agressieve grap over die schaal met Buys’ Zoenen zelf maar in. Dat laten gaan, en wel fulmineren over Derksen op Twitter – dat is weinig. Erg weinig.
Lang niet iedereen leeft in een bubbel die vrij is van onwelriekende oprispingen, al bent u beslist gezegend als dat wel zo is. De strijd tegen racisme (en seksisme, en homofobie) moet ook onder familie en vrienden gevoerd worden, en ja, daar doet het vaak pijn, en kan het soms veel op z’n kop zetten. Ik duik er zelf ook vaak voor weg. Dan laat ik het gaan, om de lieve vrede, of klik ik het weg, op Facebook. Er zijn op ieder moment duizend praktische redenen om toch weer niet die confrontatie aan te gaan, zelfs al is de walm van de stereotyperingen niet te harden. Het is feest, laten we het een beetje gezellig houden. Het is maar Facebook, en een doorgeplaatste post, en ik heb morgen drie deadlines, en geen tijd voor een discussie. Of praktischer: waar te beginnen? Hoe zorg ik dat iemand begrijpt wat ik wil zeggen en niet meteen de welbekende ‘maar-nu-noem-je-me-een-racist’-schwalbe maakt? Ik vind het niet heel makkelijk – maar het is uiteindelijk misschien wel belangrijker dan die routinematige haffel modder richting een publieke kop van jut.
Natuurlijk helpt het daarbij als er publiek debat is over wat de grenzen aan het betamelijke zijn: dat de ‘grappen’ van Derksen c.s. nu onder een vergrootglas liggen, helpt. Dat steeds meer mensen afscheid nemen van Zwarte Piet, helpt ook. Dat er brede, institutionele erkenning is voor het systemische racisme dat de Black Lives Matter protesten aankaarten is heel belangrijk. Het maakt dat moeilijke gesprek wellicht een fractie makkelijker – niemand kan redelijkerwijs beweren dat het slechts een klein groepje progressieve extremisten is die wil dat we die witte spruitjeslucht eindelijk achter ons laten. Het is een idee dat breed, en steeds breder, gedragen wordt in de samenleving. Maar dat adverteerders nu weglopen bij Derksen – of, volgende week, bij iemand anders – is niet meer dan een gemakkelijk beginnetje. Het echte werk, dat moet gebeuren waar het moeilijk is. Op feestjes. Op terrassen. Op Facebook. In de interactie met mensen die soms veel dichterbij staan. En dat zal niet altijd tot succes leiden.