Pompeii (1): Boem is ho

Goed. Ik zit hier dus in Pompeii onderzoek te bedrijven. Ideaal moment voor een gezond potje basiseducatie ab fundamento. Pompeii? Is dat niet die Romeinse stad van die vulkaan? Wel. Laten we aannemen dat u ongeveer zover was. Iets met Romeinen, een stad en een vulkaan. Daar zit al gelijk een kleine adder onder het gras, maar daar kom ik later op. Pompeii werd – inderdaad – samen met Herculaneum, Stabia en een hele rits dorpen, gehuchten en villa’s – van de kaart geveegd in het jaar 79 des onzes heren. Van de uitbarsting zelf bestaat een ooggetuigenverslag, en vulkanologisch onderzoek in de laatste decennia geeft een vrij gedetailleerd beeld van het verloop van de ramp, die zich aankondigde met een stevige knal vroeg in de middag en vervolgens gedurende minstens twee volle dagen dood en verderf zaaide in de hele regio.

U moet zich voorstellen dat de baai van Napels rond deze tijd de achtertuin van de Romeinse elite was: hier hadden de keizers en senatoren hun buitenverblijven. Hier stierven keizers als Augustus en Tiberius. Hier liet keizer Nero zijn moeder Agrippina vermoorden. Denkt u rustig aan de Franse zuidkust tussen Monaco en St. Tropez. Denkt u rustig aan Bunga Bunga. Voor het geval u nooit in deze streken geweest bent kan ik daarbij vertellen dat het contrast met de baai van Napels – anno 2011 vooral ‘s lands afvoerputje en vuilnisbelt – vrijwel niet scherper kan. Als u er ooit geweest bent, en het is u niet opgevallen, dan moet u vermoedelijk uw zintuigen eens laten nakijken. Vooral uw oren en uw neus.

Maar goed. Het maken van flauwe grappen over het Napolitaanse laat ik verder graag aan Silvio en zijn noordelijke separatistenvrindjes. Mij ligt de streek na aan het hart – maar ik ben dan ook geen Italofiel. Terug naar Pompeii nu. Een ding moet u niet vergeten: op het moment dat de lavaprop de hemel in werd geblazen, wist men in Pompeii waarschijnlijk nauwelijks wat er aan de hand was. De laatste uitbarsting van de Vesuvius was honderden jaren geleden, maar in orde van grootte onvergelijkbaar. Wel waren er veel aardbevingen geweest, maar als men al wist wat een vulkaan was, wist Jan met de Pet vermoedelijk niet dat de Vesuvius er een was. Het was een stevige puist, en je kon er aardig druiven telen – dat was het idee. Dit is belangrijk, omdat als men meteen begonnen was met vluchten, er voor velen een reële kans op overleven was geweest. Maar velen wachtten thuis totdat het over ging – vaak met het hele gezin in één kamer. Daar zijn ze dan ook vaak gevonden door archeologen. Of ze ondernamen op het laatst (let wel: de volgende ochtend!) toch een vlucht en kwamen terecht in een van de pyroclastische aswolk (à 600 graden – roostert uw longen instantly) – en dan vindt men ze ergens tussen de lagen as en steen, meters boven de grond. Hoevelen succesvol zijn gevlucht weten we niet – archeologen hebben ongeveer 1250 lichamen geborgen. Wel weten we – via het ooggetuigenverslag van Plinius – dat men in Stabia (nog geen vijf kilometer verderop) deels heeft weten te ontkomen. Het was geen uitgemaakte zaak, maar je moest wel even weten wat er aan de hand was, en beseffen wat er moest gebeuren. En daar zat ‘m vermoedelijk voor velen de crux. Niets raars aan, overigens: bij de uitbarsting van de Pinatubo op de Filipijnen wilden sommige natives niet mee omdat ze de heilige plaatsen moesten bewaken en de goden moesten verzoenen – fuck de westerse wetenschap. Onze goden weten beter. Na de twin tower attacks – gek genoeg op dit punt niet onvergelijkbaar – schijnen er mensen te zijn geweest die als een gek backups gingen maken van harde schijven – daarmee de laatste kans op overleven verspelend.

Nadat de woede van Vulcanus geluwd was, en het terrein zover was afgekoeld dat het weer begaanbaar was, zijn er – ook dat weten we vrij zeker – overlevenden teruggekeerd om te redden wat er te redden viel. Blijkbaar stak er nog voldoende van de stad boven het puin uit om je te kunnen orienteren. Waar eens het forum was, was vermoedelijk een depressie – en hetzelfde gold voor het amfitheater. Veel van de marmeren beelden en bekleding van het forum, en veel van de stenen zetels van het amfitheater zijn tijdens moderne opgravingen nooit aangetroffen. Ergo: ze waren al eerder verdwenen. Sommige schatzoekers lijken zeer gericht op hun doel af te zijn gegaan en lijken in specifieke huizen naar specifieke zaken te hebben gezocht. Feit blijft dat het verder wel afgelopen was: er is geen enkele poging ondernomen om Pompeii te reanimeren of om op dezelfde plek een andere stad te bouwen. Vermoedelijk vond het gebied een bestemming als akkerland – en dat is het, deels, tot op de dag van vandaag: bovenop de niet opgegraven delen van Pompeii kweekt men anno 2011 groente en fruit. Vulkanische grond is nou eenmaal erg vruchtbaar.

Of Pompeii nou echt helemaal vergeten werd is niet helemaal duidelijk. Tot in de vierde eeuw produceerde men in de Romeinse wereld kaarten waar Pompeii gewoon op stond (dat kwam overigens omdat men oude kaarten gewoon letterlijk overnam). Interessanter: in de volksmond stond de heuvel die Pompeii was geworden al lang voordat de opgravingen begonnen als ‘la civiltà’. Wellicht was er toch meer zichtbaar dan wij geneigd zijn te denken, of blijft dat soort kennis simpelweg erg lang hangen. Er woonde overigens vrijwel niemand: het moderne stadje Pompeii is pas ná de opgraving ontstaan. In de zestiende eeuw kwam bij de aanleg van een ondergronds kanaal het ene na het andere marmeren beeld tevoorschijn. Vermoedelijk wist men toen wel ongeveer hoe laat het was. De klassieke ‘ontdekkingsdatum’ (in 1748), is meer het moment waarop men begon om de bedolven stad weer boven de grond te halen – men dacht toen overigens dat men Stabia had gevonden. Pas later werd duidelijk dat het Pompeii was.

Miko Flohr, 20/06/2011

Oh, hello, how come I never noticed YOU before

I thought I had seen them all, all those Pompeian phalluses. If you start looking for them, it is really incredible how many there are. Pompeii is, very much, an Itiphallic city. Many phalluses actually serve a clear goal – that is to bring felicitas, by keeping away bad luck. Yet, this one, like some other ones, may have had a different function. The narrow dark street doesn’t have any shops or houses; the doors you see may seem to be back doors but most of them aren’t. They give access to small rooms with a built in bed – excavators call them ‘cellae meretriciae’. Not exactly looking like a red light district, is it?

Miko Flohr, 19/06/2011

Leve de Gutmensch!

Gute Menschen reden nie die Wahrheit. Falsche Küsten und Sicherheiten lehrten euch die Guten; in Lügen der Guten wart ihr geboren und geborgen. Alles ist in den Grund hinein verlogen und verbogen durch die Guten.

Voordat u zich afvraagt of ze in Duitsland tegenwoordig ook een soort Bert Brussen hebben, aan het woord is hier ene Friedriech Nietzsche Ik raad u overigens aan om deze tekst even te lezen. Hardop, als het even kan. Het is prachtig Duits, geschreven in 1888, het laatste denkende jaar van het fenomeen. Een paar maanden voor de waanzin intrad.

U kunt met dit citaat twee kanten op. U kunt het gebruiken om zurigjes te constateren dat Brussen met zijn tirade tegen de waanzin van de (uiteraard, linkse) Gutmensch feitelijk niet zoveel nieuws zegt. U kunt het ook gebruiken om vanavond aan uw stamtafel te betogen dat Brussen zich met deze geweldige analyse stilzwijgend in een Nietzschiaanse traditie plaatst. Beide opties zijn overigens potsierlijk, dus ik laat de keus graag aan u. U kunt het citaat ook gewoon lezen en ter kennisgeving aannemen. Ik doe hier even potsierlijk met een wat protserig citaatje van een Grote Filosoof om te benadrukken dat u als u de koe bij de horens wil vatten en het Gutmenschenverhaal aan gort wilt scrhijven iets dieper zal moeten graven dan een lullig adpersonamgodwinnetje of een voorzichtig doch moralistisch vraagtekentje bij de eigenlijke motieven van de auteur. Nogal wiedes dat dan vervolgens het ‘ik-doe-het-voor-het-grootkapitaal’-argument over tafel vliegt: dat is nou precies de logische consequentie van dat hele Gutmenschenverhaal. Het hele idee is dat u, ik, en de schrijver van het betoog zich vooral niet gedwongen moeten voelen tot het volgen van zoiets als een sociaal welgevallige moraliteit – en al helemaal geen christelijke of ‘politiek correcte’. Het leidt tot verdringing verdraaiing en ontkenning van feiten. U kunt maar beter amoreel zijn – dan hoeft u zich om de feiten ook niet meer te bekommeren en kunt u (zo vond ook Nietzsche) worden wie u bent.

Brussen bouwt al met al wel een mooi fort voor zichzelf. Er is in principe namelijk geen speld tussen te krijgen: als je ervoor kiest amoreel te zijn, ben je vrijwel per definitie ongevoelig voor alle argumenten om wél moraliteit te omarmen. Veruit de meeste argumenten vóór moraliteit zijn immers moreel van aard. En daar deed je dus niet aan. Geweldige positie. Tel uit je winst: van achter de kantelen van Fort Nietzsche kun je luidkeels moord en brand schreeuwen over al die moralfags, fatsoensfascisten, en hypocriete Gutmenschen met hun slavenmoraal. De ziende blinden. De horende doven. De – u voelde hem vast al aankomen – PvdA-ers. En niemand kan je iets maken. Machtig mooi. Ik ga Brussen dan ook lekker in zijn fort laten. Sterker. Ik ga hier en ter plekke betogen dat we de amorelen hard nodig hebben. Moraliteit gedijt slechts als zij uitgedaagd wordt. Zonder uitdaging is moraliteit de blinde darm van de samenleving – iets dat je ongemerkt, als vanzelfsprekend meedraagt totdat het gaat rotten en ontsteken. En precies dát is, volgens de kritiek, het probleem van de Gutmenschen: ze zijn te lang op de automatische piloot blijven geloven in het aangeleerde gelijk van gisteren, en leggen dat te pas en te onpas aan Jan en alleman op.

Ik geloof daar dus werkelijk helemaal niks van. Gutmenschen zijn Bonhommes. Gentle men.

Miko Flohr,

Woord houden, grijnzende gliberaal!

Een grove schande dit. Niet alleen de maatregel – de soep wordt straks lang zo heet niet gegeten – maar vooral de toonzetting. Misbruik, zo heet het, dus we moeten er maar mee stoppen. Dat is faliekante larie. Misbruik betekent: betere criteria formuleren, beter handhaven, misschien misbruik strafbaar maken, maar niet: de behoeftigen laten lijden onder de profiteurs. Strengere criteria. Ok. Daar kun je over praten, discussiëren, en uiteindelijk stemmen. Maar het PGB reduceren totdat het nog slechts van toepassing is op die 10% die eigenlijk sowieso toch niet zelfstandig kan leven – dat is zo ontzettend niet liberaal, niet barmhartig, niet solidair en niet eerlijk, dat je je afvraagt bij welke politieke stroming je beland bent. In ieder geval eentje die zich laat omschrijven met de woorden ‘antiliberaal’, ‘asociaal’, en ‘onchristelijk’, lijkt me. Goedverdoem.

Miko Flohr, 17/06/2011

Oude liefde roest niet

Het begon – hoe kon het ook anders – met een staking. De eerste ochtend ter plekke – een maandag, ergens in juli 1998 – brachten we door in de schaduw, zittend op het gewapende beton bij de ingang. Wachtend. Kijkend. Verderop zagen we een toen nog mysterieus samenraapsel van muren, muurtjes, daken, ramen, een straat en een poort. Maar Pompeii was potdicht. Er was vakbondsoverleg, en dan kunt u hoog springen of laag springen, gerenommeerd onderzoeker zijn of studentje dat net komt kijken, als Pompeii dicht is, is Pompeii dicht.

Ik zou het nog herhaaldelijk meemaken, maar dat kon ik toen niet bevroeden. Waarom was ik eigenlijk mee gegaan? Ik was – tot op dat moment – een vrij stereotype student klassieke talen: literatuur was machtig mooi, archeologie – dat waren kapotte dingen. Vage, vrijwel identieke plattegrondjes van tempels. Griekse vazen die allemaal op elkaar lijken. Archeologie was, eigenlijk, een beetje saai. Sophocles’ Oedipus Rex, dat was de bom. Of anders wel Euripides’ Bacchanten. Het Griekse werkwoordssysteem – daar kon u mij voor wakker maken. Archeologie? Soms best grappig. Vaak doorbijten. Ik kon dan wel niet zo goed opschieten met onze hoogleraar Grieks, maar Grieks – dat zou het worden. Zeker geen Archeologie.

Twee weken. Langer duurde het niet, die eerste campagne. Twee weken waarin ik iedereen de oren van de kop vroeg, meer indrukken tot me nam dan ik kon verwerken – als ik ‘s avonds mijn ogen dicht deed, zag ik nóg muren, deuren, ramen, wandschilderingen en hordes waggelende Amerikanen – en met wat wijn ging dat dan aardig draaien. We maten huizen op, ‘s ochtends. En ‘s middags werkten we de plattegronden uit – met passer, lineaal, en onze held, de gum. Aan het zwembad, en dan snel even terug om die ene vergeten diagonaal toch te meten. We keken naar muren – maken ze wel of geen contact, zijn ze gelijktijdig en zo nee, welke is eerder? Welk deel van de muur is moderne reconstructie, welk deel is antiek? Waarom zit dat stucwerk daar, en uit hoeveel lagen bestaat het? Hoe is dit huis ontstaan, hoe is het zo gegroeid en waarom op die manier? Niemand wist van tevoren helemaal precies hoe het zat – ook de leiding niet. Je zou wellicht denken dat van Pompeii na al die tijd iedere steen wel drie keer is omgedraaid – maar niets is minder waar. Van grote delen van de stad weten we nog steeds vrijwel niets. Kortom: na drie jaar onder het mom van ‘basiskennis’ te zijn volgestouwd met allerlei zekerheden en schijnzekerheden, werden we – eigenlijk zonder echte waarschuwing vooraf – ineens ondergedompeld in al die onzekerheden die ons vak kent. Dat smaakte uitdrukkelijk naar meer. Dát was wat ik zocht in een wetenschappelijke opleiding – niet het steeds maar reproduceren van voorbereid vertaalwerk of het op tentamen commando oplepelen van feitjes.

Ondertussen leerde ik ‘s ochtends mijn eerste Italiaans met de Gazzetta dello Sport. Dat was bittere noodzaak, want de keerzijde van zo’n veldwerkcampagne in juli is dat je dus niets meekrijgt van de Tour de France. Dus: ‘s ochtends voor het ontbijt snel een krantje halen. Kijken waar Boogerd stond. Wie er door het ijs was gezakt of was afgestapt – dat waren er nogal wat, zoals u zich wellicht herinnert. Als of de duvel ermee speelde ging Marco Pantani de Tour winnen. Hysterie alom – de eerste Italiaan sinds Gimondi in 1965. Lang heb ik de editie van zaterdag 1 augustus bewaard – de dag van de laatste tijdrit, die met angst en beven tegemoet werd gezien – want Ulrich. Dus: [Chocoladeletters] ‘Il cuore d’Italia pedala con Marco’ [/Chocoladeletters]. Dat begreep ik zelfs.

Die eerste twee weken. Die eerste reis over de Alpen. Het was het begin van veel moois – en ook van wat ellende her en der, maar zo gaat dat, in de loop der tijd. Vaak nam ik afscheid, maar steeds bleef ik bleef terugkomen. Eerst als student, in 1999, 2000, 2001 en 2002. Daarna als buiten-promovendus – in 2003, 2004, en 2005, en als promovendus. Bij weer of geen weer was ik in Pompeii te vinden. Ik heb er een dag in de stromende regen foto’s lopen maken omdat het echt niet anders kon. 2005 werd 2006, werd 2007, werd 2008, werd 2009, werd… en toen stopte het. Ergens in Oktober 2009 liep ik de opgraving af en wist ik dat het nu echt klaar was. Het werk zat erop. Het was afgerond. Voor het eerst in elf jaar wist ik niet zeker of, wanneer en in welke hoedanigheid ik terug zou komen. Ik vond ook dat ik een andere kant op moest gaan – me moest verbreden – weg van Pompeii en Ostia, weg uit Italië. Romeins Afrika, Turkije wellicht.

Maar na anderhalf jaar literatuuronderzoek in de Oxfordse bibliotheken stap ik vanavond in Parijs toch weer in die nachttrein naar Rome, en zit ik de komende weken toch weer in dat stadje aan de voet van de Vesuvius. Te kijken. Te zweten – als een otter, want ik heb, hoe verzin je het, de klimatologische genen van mijn Nederlandse moeder en niet die van mijn Indische vader. Rondlopen. Slenteren. Turen. Met een opschrijfboekje en een camera. Plannen maken. Inventariseren. Catalogiseren. De afstand van de afgelopen periode was goed en nodig. Maar ik moet mezelf niet voor de gek houden. Ik gedij het beste als ik verder bouw op het gelegde fundament. Hier spreek ik de taal. Hier ken ik de onderzoeksgeschiedenis. Hier weet ik of ik kan wat ik wil, en of ik zinnige dingen zeg of niet. Verbreden dus. Het jachtterrein vergroten en niet ergens anders plompverloren in het diepe springen. Wat ik precies ga doen? Dat hou ik nog even een beetje voor me. Ik heb wel een idee. Maar eerst maar eens zelf goed kijken of het kan, en zo ja, hoe.

Miko Flohr, 15/06/2011

Een dorpsrel in Amsterdam Oost

Gisteren heb ik voor het eerst de filterfunctie van tweetdeck gebruikt. Het duurde overigens maar vijf minuten, maar ik had er even totaal tabak van. Over en weer ging het gehakketak. Van de ene kant klonk het dat weer eens aangetoond was dat het echt helemaal mis was – in concreto met de bestuurlijke kwaliteiten van een zekere mevrouw Elatik die de scepter zwaait over het bestuur van de deelgemeente, en in abstracto – uiteraard – met die hele linkse hobbyistenbestuurderskliek van PvdA, GroenLinks en D66, waarvan deze mevrouw Elatik plots een typisch en representatief voorbeeld blijkt te zijn. Van de andere kant klonk het bagetelliserend dat het allemaal lang zo erg niet was, dat de Fatimaleaks eigenlijk niet zoveel spectaculairs boven tafel hadden gebracht, en dat er sprake was van veel gespin, en weinig wol. U kunt zelf de namen en rugnummers wel invullen, vermoed ik. Het ging er al dagen ouderwets fel aan toe. En het hield maar niet op. Ik stond erbij, en ik keek ernaar, en zette de filter aan. Maar als je filtert op ‘Elatik’ komt ‘Fatimaleaks’ gewoon door, en als je filtert op ‘Fatima’, dan verschijnt ‘Elatikgate’ gewoon doodleuk in je tijdlijn. Er was geen ontkomen aan.

Ik had natuurlijk het hele Elatikgatespektakel wel een beetje gevolgd, uit een soort van basisinteresse, maar ik merkte dat ik me er niet zo druk om kon maken. Of Elatik er wel of niet iets van kan? Wel, als ze het allemaal heel erg goed had gekund, dan was ze vast niet blijven hangen in het stadsdeel. Ook al is Amsterdam Oost zo groot als Amersfoort, het stadsdeelvoorzitterschap lijkt me nou niet echt een politieke droombaan. Het lijkt me een tamelijk ondankbare parkeerfunctie. Tussen de wal en het schip. Maar misschien zit ik er totaal naast. Ik vond – en vind – wel, dat het belangrijk is dat dit soort klunzige lekken in ons democratische systeem aan het licht komen. Wat vertrouwelijk is (en dat is liefst zo min mogelijk), moet dat ook echt zijn. Daarom vond ik het ergens wel terecht dat Bert Brussen enige stampei maakte bij de ontdekking van al dat mooie spul waar hij zijn Pinksterweekend mee heeft doorgebracht. De ongelofelijke knulligheid – dat kan niet, op geen enkel bestuurlijk niveau. Verder vind ik het hele verhaal niet zo interessant. Blijkbaar is er gedoe met geld, en met politiek geklungel, en met misplaatst optimisme. Soit. Het is lokale politiek – shit happens. Was het mijn woonplaats geweest, dan zou ik me er druk over maken. Maar dit is Amsterdam. Dat is erg ver van mijn bed. Als shit happens in Nijmegen, of in Tilburg, of in Maastricht, dan haalt men in Amsterdam de schouders op, en lacht men eens wat over de provincie. Als shit happens in een fokking DEELGEMEENTE in Amsterdam, dan is het land te klein, en moeten we allemaal oh, ah, en schande roepen. Get a life. Lokale politiek is voor de locals – Amsterdam voor de Amsterdammers, Nijmegen voor de Nijmo’s, Tilburg voor de Tilbo’s (U mag mij hier overigens aan herinneren als er ooit iets speelt met een PVV-er, CDA-er of VVD-er in Wassenaar of Valkenburg aan de Geul en ik mij hogelijk loop op te winden).

En dan is er nog iets anders. Ik moest daar gisteren opeens aan denken. Vooropgesteld, ik ben geen Fortuynist. Ik denk dat Fortuyn het in veel opzichten totaal bij het verkeerde eind had, maar één ding zag hij aardig scherp: dat dat hele politieke wereldje van eind jaren 90 in zekere mate in een eigen werkelijkheid leefde, en geen flauw idee had wat er werkelijk speelde in het land. Ik ben ervan overtuigd dat hij daarmee óók en vooral bedoelde dat men in de politiek niet doorhad wat de consequenties van beleid (of de afwezigheid daarvan) waren voor Jan en alleman. De implicatie is: Politiek gaat over beleid, en niet over personen. We zijn nu tien jaar verder, en als Fortuyn één meetbaar effect heeft gehad, is het – tragisch genoeg – vooral dat het debat in Nederland eigenlijk alleen nog maar over personen gaat, en nauwelijks over beleid. ‘De kogel kwam van links’ ‘Wouter heeft een mooi achterwerk’. ‘Wouter draait en is niet eerlijk’. Op Jan-Peter zijn we ‘uitgekeken’. Geert is een ‘fascist’ – of ‘de enige die het snapt’. Agnes is een ‘zuurpruim’. Job staat te hakkelen. Alexander en Femke weten het altijd beter. Mark blijft maar glimlachen. En Fatima kan er niets van. Of misschien ook weer wel, wat het hangt altijd allemaal maar af van aan wie u het vraagt.

Het zijn niet alleen (of misschien wel niet zozeer) de politici die dit doen. De journalistiek – althans, een flink deel ervan – heeft de les van Fortuyn aangehoord, begrepen, door de gehaktmolen gehaald en verwerkt tot iets dat vooral lijkt op het tegenovergestelde van wat Fortuyn zei te bedoelen: politici doen ertoe, beleid niet. Dat is jammer, en zonde. Want uiteindelijk gaat het er niet om wie de poppetjes zijn, maar om wat voor beleid ze produceren en om hoe dat beleid zich verhoudt tot wat kiezers willen en niet willen. Als je erover nadenkt is een focus op poppetjes eigenlijk maar voor één groep lieden aantrekkelijk – en dat is voor lieden die eigenlijk het liefst zo min mogelijk beleid willen – omdat ze er belang bij hebben dat er zo min mogelijk verandert, of omdat ze belang hebben bij een overheid die door wantrouwen bij de kiezers steeds verder krimpt. Bij die groep horen linkse kiezers en politici over het algemeen niet. Henk en Ingrid overigens ook niet. Als links politicus moet je dus zorgen dat je zo min mogelijk aanleiding geeft tot dergelijk gekonkel en gedoe. Zeg maar geen. Ik zie daar nog wel wat ruimte voor verbetering, zo her en der, wellicht ook in Amsterdam Oost (al mogen ze dat van mij lekker zelf uitzoeken). Ken je tegenstander, en wees hem of haar voor: als je een grote overheid wil om meer te kunnen doen voor zwakken in de samenleving, gelden er – in de praktijk – simpelweg hogere eisen voor wat betreft de manier waarop je je ambt vervult.

Miko Flohr,

My research, a visualisation

Based on my research database. See here for the live version. It is continuously changing, of course. The dominance of room types is the result of my recent work on Pompeii. The many occupational titles are the result of my work on the epigraphy of occupations in Roman Italy. And then, there are the fullones, of course. It might be interesting to look back at this in five years time.

Miko Flohr, 12/06/2011