The rationalist and the classicist

There are many types of lectures. There is the unequivocally good lecture, which leaves you with plenty of stuff to think about, and urges you to ask questions, if at all, about the implications of the argument presented.There is the überevidenced, but undertheorized lecture, which is tantalizing, but often gives the speaker and his audience plenty to discuss about what exactly the evidence presented does and does not imply. There is the (rare) ‘where-do-I-start’-lecture, after which you’ll suppress your questions because there is just no way that there is going to be a fruitful exchange of ideas – because no argument has been made, or because it was both undertheorized and underevidenced. And then, there is the lecture that will just leave you totally baffled – because, while it all sounds eloquent and highly intelligent, you feel that something is wrong, but you cannot find the words, and fear, at the same time, that you have missed the clue and are not intelligent enough to fully understand where the speaker is going. These, actually, are the worst lectures to handle. They infuriate me. At the same time, and precisely for that reason, they are the best. They keep me thinking, and help me define my own position and approach. They show me the place where I aspire to be able to go and don’t want to be found at the same time.

We had a classic example yesterday. It started with a lengthy quote from Derrida, so it was immediately clear what kind of direction we were heading in. What followed was a sequence of crafted observations, all more or less unrelated, but vaguely pointing into the same direction. Objects were briefly shown and discussed. Concepts – Greek words, I mean – appeared and disappeared without warning or explanation. The storyline evolved without the audience knowing. Methodology – while you got the strong impression that there was a methodology – was left mostly implicit. Conclusions weren’t spun out, but were briefly hinted at. No attempt was made to connect with the audience – we were left to find out for ourselves. Yet, it still all sounded very well-thought through and intelligent. So the questions many of us seem to have had – ‘what actually is your methodology, why did you choose this direction, what are you trying to say, and why should we bother?’ – were not asked afterwards. There was a bit of discussion – but on the details.

It would also have been besides the point, I think now. What the lecture really made me realize is how much I am a rationalist. I want a clear agenda, a methodology, and an argument, preferably falsifiable. And I want it explicit, because in my world only then you are really accountable. I know, of course, that rationalism at least partially is a myth – a coded language that we use to convince ourselves and others that we have thought very hard about things, and that there are good reasons to believe what we are thinking – even though in many cases there are many processes of creativity, gut feeling and intuition going on that do not fit easily in a strictly rationalistic framework. But still. Even if rationalism is just an artificial, invented language that does not account for everything that is going on in scholarship, it is, at this point, by far the best language we have to communicate with each other – and if you believe, like I do, that scholarship primarily is about communication, that is essential.

Yet, there is a vociferous tradition within classics and classical archaeology that uses different strategies to construct its realities and beliefs, and yesterday’s speaker clearly positioned herself in that tradition, which communicates not through explicit argument but through implicit impressions, conveying a ‘feeling’ rather than making a point. If you want, directed at the heart rather than the mind. There is, of course, quite a philosophical debate behind all this that goes back to the nineteenth century. The fascinating thing is that, I think, our field – classics, ancient history, and, especially, classical archaeology – is one of the (few) places where these two ways of looking at things directly collide – there is a strong rationalistic tradition, and an equally strong hermeneutic tradition – and they do not really get along very well. It is very hard to cross sides, and it is very hard to find a way that incorporates the best of both worlds. It is also very easy for rationalists to accuse the other side of arrogance or mannerism, and the same is true the other way around – rationalists may be accused of simplicity or, worse, superficiality.

I am not sure whether both approaches are really incompatible, though it often feels like it. But that is not the point here. The point is that I went to a lecture, got baffled and infuriated, and took a (very small) step forward.

Miko Flohr, 28/05/2011

‘Nieuwe ster’

Ik hoop maar dat er in die boeken die opeens allemaal verschijnen wat meer structuur en diepgang zit dan in de colleges, want dat was niet om over naar huis te schrijven.

Miko Flohr,

Home. Sweet Home.

Near Bosch en Duin, Udenhout, yesterday morning. It is the largest open Dune area in Europe not directly related to the sea. It is our little Dutch Sahara, two miles from where I grew up. We had a coffee at the restaurant and then took a brief walk, watched children playing here, in the sand, and people riding horses in the distance. I’ve been coming here since the early 1980s, but only now I fully appreciate its uniqueness. We will be back here, in a couple of months.

Miko Flohr, 22/05/2011

De Gouden Eeuw van Delos

Ik schrijf mee aan een nieuwe cultuurgeschiedenis van de Klassieke Oudheid, die als het goed is dit najaar in de winkels ligt. Behalve een stuk over de antieke economie, schrijf ik samen met een collega een stuk over Delos. Gisteren schreef ik over de Gouden Eeuw van Delos – tussen 167 en 88 voor Christus. Nog geen definitieve tekst, maar veilig genoeg om even te delen. Met m’n neus in de inscripties gezeten. Daar kwam best wel wat uit.

Een belangrijk keerpunt in de geschiedenis van Delos is 167 v.Chr., wanneer Rome het eiland onder herniewd Atheens gezag plaatst en de senaat het tot vrijhaven uitroept, zodat schepen er kunnen aan- en afmeren zonder belasting af te hoeven dragen. Op hetzelfde moment werden de bewoners van het eiland overigens verbannen – als straf voor haar steun aan de Macedoniërs, met wie Rome in oorlog was. De Romeinse bemoeienis heeft grote gevolgen. Het nieuwe Delos wordt een aantrekkelijke tussenstop op handelsvaarten tussen het oostelijke middellandse zeegebied en Rome en ontwikkelt zich in korte tijd tot een bloeiend, kosmopolitisch handelscentrum waar mensen en goederen vanuit alle windstreken samenkwamen. Nadat de Romeinen in 146 v. Chr. Korinthe verwoestten verkasten vele Korinthische handelaars naar Delos. Toen vervolgens in 133 v. Chr. de laatste koning van Pergamon zijn rijk aan Rome naliet, werd Delos vaste halteplaats voor ambtelijk en zakelijk verkeer van en naar de nieuwe provincie Asia. Van panhelleens heiligdom en hellenistisch centrum transformeerde het eiland dus in een paar decennia tijd tot een panmediterraan knooppunt onder sterke Romeinse invloed.
De bloeiperiode van Delos zou een kleine eeuw duren en had grote impact op stad en samenleving. Er was een explosie in bouwactiviteit, zowel in de publieke als private sfeer, en talrijke inscripties laten zien hoe de verschillende etnische groepen hun stempel probeerden te drukken op stad en samenleving. Hoewel Grieks de belangrijkste taal op het eiland lijkt te zijn geweest, en de meeste inscripties uit deze periode in het Grieks zijn gesteld, zijn er op Delos ook veel teksten in het Latijn gevonden. Een aantal inscripties is tweetalig. Sommige teksten spreken van de ‘Italiërs en Grieken die op Delos handel drijven (negotiantur) ’ – een verwijzing naar de centrale rol die de haven innam in het dagelijks leven op het eiland in deze periode, en naar de rol van Italië (en met name Rome zelf) als bestemming van veel handelswaar. Er was een grote groep Romeinen en Italiërs, en een grote groep Atheners. Daarnaast waren er ook veel handelslieden uit het nabije oosten. Vaak vormden mensen uit één stad of streek een gezamelijke vereniging. Zo was er een vereniging van handelaars en schippers uit Tyrus (Libanon) en een organisatie van kooplieden uit Berytus (Beiroet, Libanon). Er was ook een groep die zichzelf ‘Israelieten’ noemde – vermoedelijk Samaritanen – en een Joodse gemeenschap. Een vereniging van Alexandriërs liet, midden in het heiligdom voor Apollo, een standbeeld plaatsen voor hun koning Ptolemaeus VIII Euergetes II (145-116 v.Chr.).
Met de handelaars mee kwamen religies. Hoewel het heiligdom van Apollo nog steeds een centrale plaats innam, was er een wijd scala aan heiligdommen en tempels – en lang niet alleen voor de olympische goden. Er waren altaren voor de Lares Compitales, een bij uitstek Italische cultus. Er was een aantal Egyptische culten – voor Serapis, Isis, Anubis en Horus. Hoewel de cultus voor in ieder geval Serapis ouder is dan 166, groeien zij exponentiëel in de loop van de tweede eeuw. Rond 150 v. Chr. ontstond een groot complex voor Atargatis en Hadad – Syrische goden – in het zuidoosten van de stad. Er is bovendien epigrafisch bewijs voor de verering van een Theos Hypsistos – vermoedelijk de god van de Joden – en het gebouw waar deze inscripties gevonden zijn wordt door sommigen gezien als synagoge. In de ingang van één van de rijkere huizen van de stad is een mozaïek gevonden van de Fenicisch-Carthaagse god Tanit. Vrijwel alle mediterrane religies zijn dus vertegenwoordigd. Het vermelden waard zijn twee inscripties – in een semitisch schrift – ter ere van Sîn Alam en Ouadd, die werden vereerd door de Mineërs uit Jemen. Dit is een indicatie dat er ook (incidentele) handelsrelaties waren tussen Delos en het Arabische schiereiland, via de woestijn en wellicht via de Rode Zee. Mineërs handelden vooral in mirre en wierook.
Hoewel Delos een prominente rol speelde in de handelsstromen, was het geen overslaghaven voor bulkgoederen: de opslagcapaciteit op het eiland was uitermate beperkt. De enige mogelijke depots waren de lange rijen kleinschalige ruimtes langs het havenfront en in de directe omgeving daarvan. De enigen waarvan we vrij zeker weten dat ze op Delos verhandeld werden zijn slaven, aangezien Strabo een vrij uitgebreide beschrijving geeft van de slavenhandel op het eiland, maar het is niet zo dat het eiland dreef op de slavenhandel, zoals ook wel beweerd is: het aantal verhandelde slaven dat Strabo noemt – tienduizend per dag – is zo overdreven, dat ze met een flinke korrel zout moeten worden genomen: tienduizend slaven per dag zou neerkomen op zo’n 3.500.000 slaven per jaar in een periode dat Rome nog geen miljoen inwoners heeft. Naast slaven werden vermoedelijk vele andere zaken verhandeld. Toch is de tekst van Strabo wel interessant, want hij schetst vrij precies het economische mechanisme achter de centrale positie van Delos: volgens Strabo werden de slaven door Cilicische piraten gevangen en naar Delos gebracht omdat daar altijd wel handelaren te vinden waren die ze wilden opkopen en naar Rome vervoeren. De aanwezigheid van een grote groep Romeinen en Italiërs met goede contacten in de grootste afzetmarkt van die tijd maakte Delos dus aantrekkelijk: je kon er als handelaar enigszins op de bonnefooi heen gaan, want er was vermoedelijk toch wel iemand die je waar wilde kopen. Tegelijkertijd was Delos, als vrijhaven, een plaats waar niet slechts goederenstromen samenkwamen, maar ook en vooral informatiestromen: handelaars en vertegenwoordigers vanuit verschillende streken konden er relatief snel en efficiënt, en vanuit een relatief goede informatiepositie, onderhandelen en deals konden voorbereiden. Zo kon men producten voor een redelijke prijs inkopen en ze thuis voor goed geld verkopen; soms werd de handelswaar dan wellicht zelfs direct van de plaats van herkomst naar de plaats van bestemming gebracht, zodat alleen de verkoop op Delos werd beklonken, en de goederen zelf er niet eens kwamen.

Dus. Nu moet u straks zelf maar kijken wat hiervan uiteindelijk in het boek belandt.

Miko Flohr, 18/05/2011

Op zoek naar geluk

Gelukzoekers. Als je erover nadenkt is het raar dat dat woord in het Nederlands zo’n negatieve klank heeft gekregen. Een gelukzoeker is iemand die iets zoekt dat we uiteindelijk op een bepaalde manier allemaal hopen te vinden: geluk. Niet ‘geluk’ als in ‘een mazzeltje’, een lot uit de loterij, een kortstondig vlammetje dat meteen weer dooft, maar ‘geluk’ als in ‘een aangename toestand waarin men zijn wensen bevredigd ziet’, zoals meneer Van Dale het omschrijft. Het zal dat verdoemde poldercalvinisme wel weer zijn dat de Nederlander in de weg zit bij het herkennen van de eigen permanente queeste en het waarderen van andermans zoektocht. Want gelukzoekers, dat zijn in ons huidige vocabulaire lieden die iets proberen te krijgen waar ze eigenlijk geen recht op hebben. Gelukzoekers snuffelen volgens de Nederlander aan het plafond van het betamelijke, speuren naar gaatjes en zwakke plekken en proberen door de grenzen van wat het lot hen heeft toebedeeld heen te breken, op weg naar plaatsen waar ze niet horen. Dat moeten we niet willen met z’n allen. Een beetje geluk, prima. Maar je moet het vinden of er door gevonden worden, en het vooral niet zelf zoeken.

En dat dus in een land waar men vierhonderd jaar na dato nog steeds liederen zingt over de zilvervloot van Piet Heyn en waar men nog immer spreekt van die roemruchte VOC-mentaliteit. Zonder alle gelukzoekers uit de Gouden Eeuw was Holland nog immer wat het in de late middeleeuwen was: een rottend en stinkend moeras. Maar ja. ‘Onze’ gelukzoekers heten dan weer géén gelukzoekers. Die noemen we helden, als ze dood zijn en bij leven en welzijn genoeg Spanjaarden of Britten de dieperd in hebben gezonden (meer recentelijk: Duitsers). Die noemen we ijzervreters, hakken we uit steen en gieten we in brons en zetten we op een voetstuk. Of we noemen ze, indien het gaat om mensen zoals u en ik, globetrotters en bewonderen de verhalen en foto’s uit de verre landen waar men verblijft of woont. Of we noemen ze backpackers. Desnoods expats. Maar géén gelukzoekers. De onzen hebben het geluk namelijk niet zelf gezocht, maar hebben het op miraculeuze wijze gevonden. U begrijpt: dat vliegticket werd geheel toevallig en per ongeluk gekocht op een nietsvermoedende maandagmorgen – sterker: het viel spontaan op de deurmat, en die sollicitatiebrief, die schreef zichzelf – en opeens was daar een aanbod.

Iemand als Nizar. Dát vindt men in polderland nou een gelukzoeker. Of eigenlijk niet, want hij heeft een naam, een gezicht, en een verhaal en dat hebben gelukzoekers dan natuurlijk ook weer nooit. Stigmatiseren doen we immers alleen als het beestje geen naampje heeft. Maar behoudens dat we sinds dit weekend weten wie Nizar is, past hij helemaal in het plaatje. Twee keer in een gammele, overvolle boot de oversteek gewaagd van Tunis naar Lampedusa. Twee keer geluk gezocht en, natuurlijk, pech gevonden. Want regels zijn regels, en een fort is een fort. Maar zijn Winnie zouden we dan natuurlijk weer nooit een gelukzoeker noemen. Winnie ging hoogzwanger haar Grote Liefde Nizar ophalen. In Lampedusa. Dan ben je dus geen gelukzoeker in Nederland. Hoogstens zouden we kunnen zeggen dat ze haar geluk achterna gaat – en dat vinden we prima. Achter het geluk aan: duimen omhoog. Voor het geluk uit: zuinige mondjes. In Italië hadden ze het al romantisch over een Odysseeliefde, vanwege de grote omzwervingen van beiden, maar in de praktijk, ter plekke, kwam het toch vooral neer op een pijnlijk gevalletje Pyramus en Thisbe: twee smachtende geliefden en daartussen het onverbiddelijke hek. Met gaten, dat dan weer wel.

Quod licet Iovi, non licet bovi, heet dat: wat voor de een geldt als mooi en nastrevenswaardig, geldt voor de ander eigenlijk als overmoedig en ongepast – totdat de ellende een bekend gezicht heeft. Dat Europa deels een fort is, is op het moment misschien wel onvermijdelijk. Maar dat sommigen daar een retoriek op loslaten die de geluksambitie van buitenstaanders ridiculiseert en delegitimeert is, tsja, vooral heel typisch voor de dubbele standaarden die we in het vrije en verlichte Westen nog immer hanteren voor ‘insiders’ en ‘outsiders’.

Miko Flohr, 17/05/2011

Nationale gedachten in een postnationale wereld

In een interessante reactie op mijn kritiek op zijn stuk concludeert Jelle Menges dat ik me vooral beperk tot een wat simpele electorale analyse – terwijl we politiek toch vanuit idealen zouden moeten bedrijven. Nou geloof ik heel erg in idealen, vooral in links-progressieve, en ik vind dat Menges mijn verhaal iets te gemakkelijk wegzet als een cynisch electoraal sommetje. Ik meende zelf dat ik een punt maakte over sociaal draagvlak voor bepaalde standpunten, en dat punt maakte ik natuurlijk primair omdat ik zelf in die standpunten geloof, en omdat ik vind dat er weinig reden is om standpunten waarin je gelooft te verkwanselen omdat ze losgezongen zouden zijn van de sociale (en electorale) werkelijkheid als dat niet eens zo is. Kortom: ik vind niet dat ‘we’ als linkse partijen te ver zijn doorgeschoten op de progressieve as, en ik waan mij in het gezelschap van een flink deel van het electoraat. Maar laat ik dan, om Menges gerust te stellen, ook een wat inhoudelijkere reactie geven op zijn betoog.

Volgens Menges zit Nederland in een ‘nationale identiteitscrisis’. Ik ben het natuurlijk volledig met Menges eens dat er wat aan de hand is in Nederland. Er is nadrukkelijke en luidruchtige onvrede over politiek en overheid, en er is, althans bij sommigen, een onmiskenbaar nationalistisch réveil dat in de recente vaderlandse geschiedenis zijn weerga niet kent – wegens het begrijpelijke taboe dat er sinds de oorlog op rustte. Nederland zoekt, zo zou men wellicht enigszins romantisch kunnen denken, naar een verhaal, voor heden, verleden, en vooral toekomst. Vandaar: historische canon. Vandaar: nationaal historisch museum. Vandaar: Trots op Nederland. Vandaar: de terugkeer van Oranje Blanje Bleu aan het binnenhof. Maar heeft Menges gelijk? Is er daadwerkelijk sprake van een ‘nationale identiteitscrisis’, en zo ja, betekent dat dan ook dat we, zoals Menges betoogt, dat sociaaldemocraten terug zouden moeten keren tot de ‘nationale gedachte’ van Wiardi Beckman en de bescherming van bepaalde ‘basale gemeenschappelijke kernwaarden’ tot politiek hoofdthema zouden moeten maken?

Ik ben geneigd beide vragen met ‘nee’ te beantwoorden. Om misverstanden te voorkomen: natuurlijk moet iedere zichzelf respecterend burger en moet dús iedere zichzelf respecterende politieke partij pal staan voor basale nationale universele (!!) waarden als vrijheid, gelijkheid en broederschap, en voor zover dat kán optreden tegen discriminatie, uitsluiting en groepsdwang. Maar wat dat betreft hebben we het in Nederland lang zo slecht nog niet getroffen. Er is momenteel maar één politieke beweging die een aantal van onze ‘verlichte’ kernwaarden openlijk lijkt te willen verkwanselen, en dat is de PVV. Maar dat is het punt niet. Het punt is, ten eerste, dat ik vermoed dat heel veel van die sociaal-culturele onvrede in Nederland – niets te maken heeft met een nationale identiteitscrisis en, ten tweede, dat als politici een ‘nationale gedachte’ of ‘nationale waarden’ zouden omarmen om de onvrede aan te pakken ze zichzelf én de kiezer knollen voor citroenen zouden verkopen.

Want wat speelt er in Nederland op terreinen waar de politiek écht een verschil kan maken? Er is erg veel te doen om veiligheid, criminaliteit en de oververtegenwoordiging van bepaalde allochtone bevolkingsgroepen in bepaalde statistieken. Hoe los je dat op? Primair: preventie en handhaving, en voor wie dat niet werkt: sanctie gecombineerd met recidivepreventie. Niemand vindt nog (hoop ik) dat we klootzakjes kapot moeten knuffelen, en volgens mij is er weinig discussie over wat al dan niet strafbaar zou moeten zijn, wel over hoe zwaar je straft en hoe je vervolgens met gestraften omgaat, maar is dat een kwestie van nationale identiteit? Er is ook veel zorg om de zorg, om het onderwijs, maar ook daar speelt zoiets theoretisch als een ‘nationale gedachte’ nauwelijks een rol. Het gaat daar uiteindelijk toch vooral om geld. Inkomensverdeling en belasting – hypotheekrenteaftrek: idem. Milieu, klimaat, en de toekomst van onze samenleving op de langere termijn: zeer belangrijke en zeer ideologisch getinte vraagstukken, maar niet vanuit een nationale gedachte. Politiek gaat, uiteraard, om idealen, en wordt door vrijwel alle betrokkenen bedreven vanuit een bepaald idealisme, maar het gaat wel vooral om het inzetten van die idealen bij het nemen van zeer praktische beslissingen over wat wel en niet mag, en hoeveel geld wel of niet waarheen gesluisd zal worden. Dat is waar politiek om gaat – óók voor Henk en Ingrid. Politiek gaat niet over wie wie wel of geen handje geeft. Politiek gaat niet over wie welk lichaamsdeel met welk kledingstuk bedekt. Politiek gaat niet – en moet niet gaan – over wie welk boek uit welk jaar nul op zijn nachtkastje heeft liggen. Politiek gaat zeker niet over ‘het benoemen van de identiteit van een natie’. Dat lijkt me eerder een taak van de maatschappij zelf, voorzover er nog zoiets bestaat als ‘de identiteit van een natie’.

Want daarin schuilt uiteindelijk wat mij betreft de grootste zwakte van Menges betoog: Menges neemt een idee uit de jaren dertig van de twintigste eeuw en plakt dat – húp! – zo op het politieke bedrijf van tachtig jaar later. De tijden zijn veranderd. Nederland is veranderd. Misschien was Nederland in de jaren dertig een echte ‘natiestaat’, nu is het vooral een ‘staat’. Natie en staat vallen allang niet meer samen, en zullen ook nooit meer samenvallen. Die tijd is simpelweg geweest. Voorbij. Verkwanseld, zo u wil, door de door (rechtse) vrijemarktverlangens gedreven globalisering van de late twintigste eeuw. Dan kun je proberen jezelf voor de gek te houden door op zoek te gaan naar een soort ‘nationale gedachte’, maar dan hou je je vast aan een idee dat dateert uit lang vervlogen tijden. In de postnationale wereld van de eenentwintigste eeuw hebben nationale gedachten weinig te brengen – behalve, wellicht, verwarring – zoals we in Nederland momenteel zien. Aan politici de taak om goed te luisteren – daarover zijn Menges en ik het uiteraard eens – en vervolgens door de verwarring heen te prikken en de onvrede te gebruiken als inspiratiebron voor goed sociaal-economisch en sociaal-cultureel beleid – en de expliciete, uitdrukkelijke opdracht niet als makke schapen achter alle uitingen van onvrede te lopen. Want dat is een doodlopende weg. Ogen open houden, en bij je idealen blijven.

Miko Flohr, 12/05/2011

Discussie! Debat!

Een reactie van Jelle Menges op mijn stuk over het stuk dat zij weer etc. etc. etc.. Anyway: debat.

ls je de knuppel in het hoenderhoek gooit, weet je dat je wat weerstand kan verwachten. Dat gebeurde ook na het stuk dat collega Thomas Hendrikx en ik afgelopen vrijdag in de Volkskrant schreven. Naast vele reacties in de categorie “hehe, eindelijk twee PvdA’ers die zeggen waar het op staat”, las ik ook reacties van mensen die de apartheid erbij haalden, de overeenkomst tussen mijn naam en die van een bepaalde nazi-arts benadrukten en beweerden dat Thomas en ik eigenlijk gewoon PVV-wolven in PvdA-schaapskleren waren. Voorspelbaar, maar op de een of andere manier verbaasde het me toch. Wat me minder verbaasde was de reactie van een Groen-Linkser, Miko Flohr. Hij plaatste in een gedegen artikel een aantal terechte nuances, maar vergat de kernboodschap te ontkrachten. Iets wat GroenLinksers wel vaker doen na een prikkelend stuk van de JS. En dat is misschien ook wel goed.

Lees verder op De Jaap. Interessante reactie, ik denk er nog even over na. Jammer van de Jijbakken over Groenlinksers. Die zijn dan weer niet nodig, wat mij betreft.

Miko Flohr, 11/05/2011

Pompeii. Art, Industry, and Infrastructure

I am going to do a bit of ruthless merchandising for our new Pompeii book here, as I am very happy it has finally arrived, and proud of the result. ‘Pompeii. Art, Industry, Infrastructure’, edited by Eric Poehler, Miko Flohr, and Kevin Cole, and published by Oxbow Books here in Oxford, is available now. Now starts the big waiting for the reviewers to rip it apart… Continue reading

Miko Flohr,