Klassieken is een beetje een raar vak om in te belanden als je, zoals ik, uit een Indische familie komt. Enerzijds heeft klassieken natuurlijk een zorgvuldig gecoiffeerde universele allure – de klassieke oudheid is er voor iedereen, dus ook voor jou, wie je ook bent, waar je ook vandaan komt en welke kleur je ook hebt – anderzijds is de klassieke traditie juist door die claim van universaliteit volstrekt exclusief op een manier waarvan denk ik veel classici zich nauwelijks bewust zijn: ten grondslag aan ons vak ligt een geschiedopvatting die geen plek heeft voor dat deel van je wortels dat buiten het ‘westen’ ligt. De geschiedenis, dat is de prehistorie, Griekenland en Rome, de Middeleeuwen, de renaissance, en dan linea recta richting de moderniteit. Java, Sumatra, Maluku, Sulawesi – ze spelen geen rol in dit zogenaamd universele verhaal.
Tegelijkertijd is er iets frappants aan de hand: ik heb Nederlandse en Indische wortels – en voor het beschrijven de Nederlandse delen van mijn identiteit heb ik keurig Nederlandse woorden tot mijn beschikking. Voor de niet-Nederlandse delen van mijn identiteit zijn echter vrijwel alle woorden die ik tot mijn beschikking heb afkomstig uit het Grieks en het Latijn. Het land waar mijn vader geboren werd en mijn grootouders opgroeiden heet nu Indo-nesië – het eilandenrijk aan de gene zijde van de Indus – en dat ligt in Azië – dat wil zeggen: ergens voorbij de Bosporus. In dit land spreken ze austronesische talen. Het niet-Europese deel van mijn identiteit is, zou je kunnen zeggen, volledig gekoloniseerd door woorden uit dezelfde klassieke traditie die het bestaan van een wereld ten oosten van de Indus en ten zuiden van de Sahara de facto ontkent.
Hoe de klassieke traditie de koloniale wereld vormde
En toch. Het duurde een paar decennia voor ik begreep hoe verstrengeld de koloniale wereld van mijn Indo-Europese familie was met de klassieke traditie die ik bestudeerde. Deels is dat suffigheid: het feit dat mijn voorouders 325 jaar bestuurd werden uit een stad die, vrij naar Tacitus, ‘Batavia’ heette was bij nader inzien toch wel een beetje een weggever – maar ja, Nederlandse classici spreken daar niet over. De V.O.C. portretteerde zich als de compagnie van Mercurius en Neptunus – op zich logisch, maar hoeveel Nederlandse classici weten dat? En hoeveel weten er dat de W.I.C. tot slaaf gemaakte mensen van Afrika naar Suriname vervoerde met schepen vernoemd naar Romeinse goden en helden?
Dat Nederlanders in Suriname, op Curacao en op Java hun slaven Griekse en Latijnse namen gaven – ik ontdekte het bij toeval, struinend door Delpher. Die slaven werden soms ook nog ‘gemanumitteerd’ – een uit het Latijn ontleend koloniaal eufemisme dat frequent voorkomt in de kranten die uitgegeven werden Suriname en Curacao, maar zeer zelden in Nederland de krant haalde. In de negentiende eeuw bouwde men in Jakarta een hagelwit regeringscentrum – Weltevreden – vol met prachtige Neoclassicistische zuilen en tympanen, maar volstrekt exclusief: de beeldtaal van de oudheid was louter bedoeld voor de Europese elite van de kolonie. De kers op de taart? Een kerk gebouwd ter ere van Willem I, geïnspireerd op het pantheon. Koloniale potsierlijkheid was de Nederlanders niet vreemd.
De klassieke traditie als koloniaal product
Ons vak vormde de koloniale wereld in verregaande mate, maar dat is nog maar de ene helft van het verhaal. Ons vak werd zelf ook in verregaande mate gevormd door de koloniale bezetting van Azië, Afrika en Amerika – en dan gaat het niet alleen om wat Franse en Italiaanse opgravingen in Noord-Afrika. Het gaat ook om Nederlanders. Dat sommige Nederlanders, en niet weinig Britten hun grand tours betaalden met geld dat verdiend werd op slavenplantages – dat is eigenlijk best logisch, al hebben we het er nooit over. Het Rijksmuseum voor Oudheden had zonder de V.O.C. wellicht niet eens bestaan. De marmercollectie die Van Papenbroeck naliet aan de Leidse Universiteit en die de basis zou vormen van de latere museumcollectie – je ziet ‘m hierboven – die collectie kan moeilijk los gezien worden van het kapitaal dat deze familie in meerdere generaties aan activiteit voor de V.O.C. vergaard had. Een deel van de collectie was bovendien in de zeventiende eeuw aangekocht vanuit Italië door een familie die eveneens rijk geworden was in de Oostindische handel. De archeologische leerstoel van Reuvens, gekoppeld aan de oprichting van dit museum, is in wezen koloniaal erfgoed, al zien we dat misschien liever niet zo.
De klassieke traditie is, ten diepste, en zeker ook in Nederland, een koloniale traditie – en het wordt tijd dat we dat een plaats geven. We hebben te lang gedaan alsof dit niet bestond.
Column uitgesproken op 9 maart 2022 bij de presentatie van de bundel ‘De Huid van Cleopatra. Etniciteit en diversiteit in oudheidstudies’ (editors: Emma Huig, Inger N.I. Kuin, Mirte Liebregts). De tekst is gebaseerd op het hoofdstuk dat ik voor deze bundel schreef. De bundel is hier te bestellen of via uw lokale boekhandel.
Miko Flohr, 09/03/2022